De aanloop van mijn vertalersleven heeft heel lang geduurd, omdat ik in een moeizaam1 land ben geboren: de Sovjet-Unie. Toen ik in 1977 was afgestudeerd als neerlandica, wilde ik niets liever dan uit het Nederlands vertalen. Daarom bezocht ik in de jaren tachtig zes of zeven jaar lang vertaalseminars in het kader van de activiteiten van de Bond van Sovjetschrijvers. De seminars werden geleid door I.P. Streblova, vertaalster Deens en Duits, die ook andere Germaanse talen goed aanvoelde en af en toe foutjes ontdekte in mijn vertalingen uit het Nederlands. Wij mochten zelf kiezen wat we gingen vertalen, bekritiseerden elkaars vertalingen vurig, namen deel aan allerlei vertaalwedstrijden en wonnen ze ook, want we hadden allemaal talent. Aan het eind van elk studiejaar, in mei – als de bomen in alle parken in bloei staan en vooral kastanjebomen met hun kaarsvormige bloemen fantastisch mooi zijn – werden vertaalavonden gehouden in het mooie paleis aan de Neva waar de schrijversbond gehuisvest was. Op die vertaalavonden nodigden we onze vriendjes uit: wij lazen onze vertalingen voor en zij klapten in hun handen en daarna gingen we met z’n allen langs de Neva wandelen. Uit die tijd herinner ik me het geluksgevoel dat mij nog steeds vervult als ik een mooie tekst aan het vertalen ben. Ook herinner ik me de avond waarop ik een stukje uit Nescio’s Titaantjes voorlas. Daarna stonden we op een brug over de Neva naar precies zo’n zelfde zonsondergang te kijken als destijds de Titaantjes, en het was heerlijk. Jongens en meisjes waren we, maar aardige jongens en meisjes, al zeg ik ’t zelf.