Vertalen is net leven. Het scala aan emoties dat voorbijkomt wanneer ik een tekst vertaal, is vergelijkbaar met een – weliswaar woelige – doorsneeweek in mijn leven. Maar welk gevoel verdient nadere inspectie? Een emotie die te maken heeft met het vertaalproces en die bij elke nieuwe tekst opduikt, zoals de wanhoop als je de eerste zinnen probeert neer te pennen en ziet dat die altijd dramatisch verminkt en in hinkelend, hobbelend Nederlands op een pagina belanden? Wat te denken van een gevoel, verbonden aan een specifiek aspect van een boek dat je vertaalt, zoals de lichte walging die in mij opkwam toen ik een passage vertaalde waarin een personage een pornocollectie aan het bekijken was en een erectie kreeg, een personage met dezelfde naam als de schrijver die ik vertaalde en die ik ook persoonlijk ken (en kennelijk heb ik moeite met al te gedetailleerde beschrijvingen van momenten van seksuele opwinding van goede bekenden; en kennelijk stoort mijn onderbewuste zich totaal niet aan mijn overtuiging dat je de auteur niet zomaar gelijk kunt stellen aan de hoofdpersoon, al dragen ze dezelfde naam)? Of zal ik vertellen hoe ik via Google Streetview over een snelweg wandelde om me voor te stellen hoe de rit langs een meer in Guatemala van datzelfde personage eruitzag, zodat ik me beter kon inleven? En: wat kan ik vertellen zonder me al te veel bloot te geven? Wat zeggen al die gevoelens over mij? Wil ik dat wel delen met anderen?
Onlangs schreef ik over This Little Art van Kate Briggs,1 een boek over allerlei (voor mij) wezenlijke aspecten van het vertalen. Briggs beperkt zich niet tot de ratio, er is ook ruimte voor verlangen, voor frustratie, kortom: voor emotie. Een van de passages waarin zij Roland Barthes citeert gaat over het verlangen om te schrijven, dat volgens hem voortkomt uit lezen: ‘to want to write is to want to rewrite’ – willen schrijven is willen herschrijven (115). Briggs beschrijft vervolgens het gevoel dat haar bekruipt bij het lezen van een passage die haar raakt, ze onderstreept, typt de tekst over, voelt zich vol en leeg tegelijkertijd. Ze móét iets met die tekst, behalve die alleen te lezen. Vervolgens noemt ze verschillende manieren om je een tekst eigen te maken. Vertalen staat opvallend genoeg niet tussen Barthes’ manieren van toe-eigenen, dus Briggs vult hem aan en beschrijft vertalen ‘als een heel precieze manier om mijn eigen ervaring in woorden te vangen. Vertalen als een manier om het werk van de ander uit te schrijven met je eigen handen, in je eigen context, je eigen tijd en je eigen taal met alle aandacht, al het denken en zoeken, testen en verzinnen dat die taak vereist. […] Vertalen als het responsief en toe-eigenend uitoefenen van een bestaand werk op zinsniveau’ (119).
Vroeger ergerde ik me regelmatig aan mijn moeder, die tijdens gesprekken om de haverklap een boek uit de kast trok en op een toepasselijke of favoriete of hilarische passage wees, die ze liefst ook meteen hardop voorlas. Tegenwoordig overkomt mij hetzelfde: ik lees een boek, word razend enthousiast en dan wil, móét ik dat met mensen delen. Laatst maakte een vriendin aanstalten om naar huis te gaan, maar gijzelde ik haar zowat door voor de deur te gaan staan en op de valreep nog drie boeken tevoorschijn te toveren waar ze absoluut één gedicht, één alinea, één hoofstuktitel uit moest lezen.
Voor mij – en ik vermoed of hoop altijd dat dit zo is voor veel vertalers – is dat misschien wel de emotie die ten grondslag ligt aan het vertalen: het willen, het móéten delen van woorden, zinnen, passages, boeken. Wat ik met name herkende in Briggs’ betoog was het gevoel als ze een tekst leest die haar raakt, bijna een soort inspiratie. Zonder dat gevoel zou ik nooit begonnen zijn aan welke vertaling dan ook.
Want er is ook een tot diep in de ziel doordringende, verlammende angst. Die begint als onschuldige nieuwsgierigheid, als een innerlijke vraag: kan ik dit wel in het Nederlands opschrijven? Ook hiervan meende ik iets in Briggs’ boek te herkennen: ‘De vertaler weet dat het werk dat ze vertaalt niet van haar is: ze weet dat het niet uit haar is voortgekomen; het is niet iets dat zij al heeft geschreven of gezegd. In feite weet ze niet zeker of ze in staat zou zijn om het zelf te schrijven of te zeggen, en misschien is juist dit deel van de aantrekkingskracht ervan.’ Briggs schrijft over vertalen als manier om het eigen schrijven open te stellen voor andersheid, een soort onderhandeling tussen lezen en schrijven (134–135).
Het begint als onschuldige nieuwsgierigheid, schreef ik al, het begint als een ‘goh, hoe zou dit in het Nederlands klinken? Zou ik hier een goedlopende zin van kunnen maken?’ Maar algauw wordt de toon van die innerlijke stem dreigend, klinkt op de achtergrond onheilspellende muziek, donkere, gitzwarte klanken. Wee de vertaler die aan een eerste pagina begint. Want dan moet het echt gaan gebeuren, en daar is de stem, ditmaal niet vragend maar krijsend: ‘Dit klinkt nergens naar! Dit wordt nooit wat! Dit is geen Nederlands!’
Gelukkig hoeft het op zo’n eerste dag met een nieuwe vertaling nog geen soepel lopend Nederlands te zijn, vertel ik die stem dan. Ik sus en kalmeer en probeer hem of haar (mezelf?) een aai over de bol te geven. Zo gaat de eerste dag voorbij, één pagina, misschien twee, afhankelijk van het boek, afhankelijk van hoe ik heb geslapen, en hoe vaak de postbode aanbelt met een pakje voor de buren.
Dan stijgt het tempo, houdt de stem zich steeds vaker koest want: het is pas een eerste versie, het hoeft nog nergens op te lijken, er is tijd, de zinnen kunnen nog worden geslepen, de woorden herschikt, gekneed, opgepoetst. Het document op mijn computer telt eerst vijf, dan tien, dan twintig, vijftig, honderd pagina’s. En plots is daar de laatste pagina. Ik vertraag. De laatste alinea. Even iets anders tussendoor doen. De laatste zin. Misschien moet ik stoppen voor vandaag.
De volgende dag. Ik open het document met daarin pagina na pagina tekst, met sterretjes, schuine strepen, voetnoten, soms zelfs een kleurtje. Het ziet er best vrolijk uit, eigenlijk, maar daar is de stem weer: ‘Hoe moet dit ooit een leesbaar boek worden?!’
Ik zal u niet vervelen met alle details van mijn innerlijke vertaalstrijd, waarbij het er gelukkig niet altijd zo agressief aan toegaat. Wat ik wilde schrijven: die angst, of onzekerheid, of hoe je het ook wil noemen, is ook juist een reden om te vertalen, bedacht ik toen ik Kate Briggs las. Dat je als vertaler telkens niet zeker weet hoe het gaat lukken, óf het gaat lukken om een stem, een toon, een tekst in je eigen taal te laten weerklinken, zorgt er juist voor dat je het elke keer toch weer probeert, dat het ook bij het twintigste boek nog spannend is (denk ik, want daar ben ik nog lang niet). En dat eeuwige getwijfel is ook de reden dat je een tekst keer op keer herziet en nog iets gladstrijkt, of iets doet haperen dat moet haperen, hier en daar een woord verplaatst, waardoor de vertaling hopelijk steeds beter wordt. Tot de dag van de deadline aanbreekt. Ogen dicht en klikken op verzenden.
Noot
1 Zie www.tijdschrift-filter.nl/webfilter/recensies/2018/this-little-art/