Het is mijn sterfkamer    33-43

Terugvertalen als stijloefening

David O. Cohen

Toen ik na het afronden van mijn studie aan een proefschrift over Oudgriekse tragedies begon en op zoek was naar een leuke vrijetijdsbesteding om mijn Latijn bij te houden, stuitte ik op drie verhalen van Mulisch, in het Latijn vertaald door Julius Roos,1 die vier jaar boven mij aan de Universiteit van Amsterdam studeerde. Het vertalen uit een moderne taal in het Latijn had ik zelf pas in Berlijn moeten leren, als onderdeel van een cursus Stilübungen. Roos bleek volgens zijn inleiding in beide richtingen te hebben gewerkt: ‘Het terugvertalen van het Latijn naar het Nederlands [...] legde een aantal dubbelzinnigheden en onduidelijkheden bloot, die ik dankbaar heb kunnen corrigeren’ (p. 10).

Deze opmerking bracht me op de gedachte: zouden die stijloefeningen ook omgekeerd effect kunnen sorteren? Zou ik stilistische gewoonten van Mulisch kunnen blootleggen door vanuit Roos’ Latijnse versie terug te vertalen en mijn versies met de zinnen van Mulisch te vergelijken? Zou het me wellicht zelfs lukken af en toe op grond van het Latijn Mulisch’ oorspronkelijke formuleringen te treffen? En, het allerbelangrijkste, zouden de verschillen tussen Mulisch’ originele tekst en mijn terugvertalingen kunnen bijdragen aan het verbeteren van mijn stijl in mijn moedertaal? Ik neig namelijk in woord en geschrift tot een wijdlopigheid die nogal eens afleidt van de kern van de zaak. Voor dit experiment koos ik het eerste verhaal uit de bundel, Mulisch’ debuut ‘De kamer’, bestaande uit precies 55 zinnen. De spelregels waren als volgt: ik moest de Latijnse zinnen achtereenvolgens in drie verschillende toonzettingen weergeven, conform de classificaties van de antieke redenaarskunst definieerbaar als sublime (bloemrijk), humile (spaarzaam) en mixtum (gemengd). Wat ik met die verschillende aanduidingen bedoel laat zich illustreren aan de hand van zin 10:

Zin #10
Roos – Altera fenestra semper clausa erat.
Cohen 1 (bloemrijk) – Het andere venster bleef onveranderlijk gesloten.
Cohen 2 (spaarzaam) – Het andere raam bleef altijd dicht.
Cohen 3 (gemengd) – Het andere raam bleef altijd gesloten.
Mulisch – Het andere raam was steeds gesloten.

Nadat ik mijn drie versies af had, mocht ik niets meer aanpassen. Nu ik dit tik schiet me alweer een andere terugvertaling voor het Latijnse semper te binnen: ‘steevast’, wat in de eerste versie goed zou hebben gepast: ‘Het andere venster bleef steevast gesloten.’ Het woord ‘steevast’ lijkt me geen Mulischwoord, en in De ontdekking van de hemel en enkele andere werken komt het inderdaad niet voor. Mijn vergelijkingsmateriaal is echter beperkt, en voor stilistiek van meer dan amateurniveau zou een digitaal doorzoekbare uitgave van het volledig werk nodig zijn.2 Zo behoort het woord ‘venster’uit versie 1, ofschoon qua betekenis geheel en al synoniem met ‘raam’, tot een hoger register dat me niet in Mulisch’ stijl leek te passen. En inderdaad komt het in De ontdekking alleen voor in de beschrijving van kasteel Groot Rechteren.3

In het volgende zal ik eerst voor de lezer die ‘De kamer’ niet kent het slotfragment citeren. Of dat een van mijn terugvertalingen is, of Mulisch’ oorspronkelijke tekst, laat ik in het midden. De lezer probere daar zelf achter te komen en houde in gedachten, welke elementen in de tekst tot de uiteindelijke inschatting hebben geleid. Vervolgens loop ik de interessantste zinnen uit het verhaal langs, waarbij ik soms drie versies aanhaal, soms bondigheidshalve één. Mijn kanttekeningen zullen worden verdeeld in twee categorieën: enerzijds wijs ik op formuleringen van Mulisch die kunnen bijdragen aan een verscherping van mijn stijl, anderzijds probeer ik mijn vertaalvaardigheden uit het Latijn onder de loep te nemen en tegelijkertijd Roos’ vertaalkunst naar het Latijn op waarde te schatten. Zijdelings volgen pogingen om elementen van Mulisch’ persoonlijke stijl te isoleren en te vergelijken met de schrijfwijze van andere auteurs.

De kamer (slot)
Met grote nieuwsgierigheid ging ik de kamer binnen. Het was dan ook echt niets anders dan nieuwsgierigheid: door mijn leeftijd zag ik de dingen wat nuchterder, in tegenstelling tot de meeste mensen. 

Wat ik in de kamer had verwacht aan te treffen weet ik zelf niet. Het was hoe dan ook zeker dat er niets meer te zien was dan vier lege, door afbladderend behang bedekte muren. Geen wonder, het huis had immers veertig jaar lang leeggestaan. Had het op mij gewacht? Bij deze gedachte moest ik lachen. 

Maar vandaag lach ik niet meer, behalve met de wrange lach van een stervende. Want in de nacht waarin ik voor het eerst in de kamer heb geslapen (ik had er mijn slaapkamer van gemaakt), twee dagen geleden, heb ik een onbekende ziekte opgelopen, en ik weet dat ik daarvan niet meer zal genezen. Nu weet ik eindelijk wat mij zo aan deze kamer had geïntrigeerd. Ik zal in deze kamer sterven.

Analyse

Zin #2
Roos – Sed ab illo die eam animum meum sine intermissione biennium fere obtenuisse sane scio.
Cohen 1 (bloemrijk) – Het lijdt echter geen twijfel dat ze mij vanaf die dag gedurende een tweetal jaren ononderbroken heeft gepreoccupeerd.
Cohen 2 (spaarzaam) – Maar ik weet wel dat het me vanaf die dag twee jaar lang onophoudelijk heeft beziggehouden.
Cohen 3 (gemengd) – Maar ik weet wel dat het me sinds die dag voor twee jaar zonder onderbreking heeft beziggehouden.
Mulisch – Maar wel weet ik dat het me sinds die dag ongeveer twee jaar onafgebroken vastgehouden heeft. 

In Mulisch’ zin wordt de schwung mede veroorzaakt door zijn keuze voor het werkwoord ‘vastgehouden’, dat nét buiten de lijn der verwachting ligt, juist daardoor aan beeldende zeggingskracht wint en door Roos rechtstreeks wordt weergegeven met obtenuisse (een klein foutje: de verleden tijd luidt obtinuisse). Ik had blijkens de oerlelijke versie 1 de grootste moeite een synoniem voor ‘bezighouden’ te verzinnen en heb uiteindelijk ‘preoccuperen’ gekozen. Bij het stevige ‘vasthouden’ valt dat zwaktebod in het niet. Kun je zeggen dat een probleem je vasthoudt? In Mulisch’ overige boeken (zie voetnoot 2 voor het precieze corpus) komt het werkwoord alleen in de letterlijke betekenis voor. 

Wat eveneens opvalt is mijn gebrek aan precisie: ik heb nagelaten het fere uit Roos’ vertaling weer te geven. Nu ik een vertaling moet verzinnen, komt me nogmaals de rijkdom van onze taal voor ogen. Zo veel woorden voor zoiets eenvoudigs: ‘bijna’, ‘bijkans’, ‘ongeveer’, ‘zowat’, ‘haast’, ‘nagenoeg’... ‘Bijkans’ lijkt een echt Mulischwoord, hij gebruikt het in De ontdekking 36x, tegen 22x ‘ongeveer’.4 ‘Zowat’ gebruikt hij nooit, maar dat staat juist weer 7x in Reves De avonden; ‘nagenoeg’ evenmin, en dat lijkt eerder een Hermanswoord: 5x in Nooit meer slapen.

Het geheel van dergelijke persoonlijke voorkeuren van een individu wordt in de taalwetenschap aangeduid als idiolect: ‘a characteristic set of (ir)regularities that is not identical to the usage of any other person’.5 Zelfs in een kort verhaal als ‘De kamer’ treden verscheidene idiolectale kenmerken van Mulisch voor het voetlicht. Zo komt zijn ‘wel’ naar mijn smaak op een onverwachte plaats: mijn eigen taalgevoel dirigeert het partikel ná het werkwoord, ‘maar ik weet wel dat’. De constructie waarin het partikel vóór de persoonsvorm staat is ofwel Mulisch eigen, of mij oneigen. Vergelijk de volgende zinnen uit De ontdekking:

Ik zal er niet over praten, maar wel vraag ik mij af wat jij hier eigenlijk doet [...] (200)

Hij begreep niet alles, maar wel kreeg hij weer een idee van de vriendschapsband, die tussen zijn vader en Max had bestaan. (593)

Nog steeds was het onverwoestbaar mooi, maar wel kende hij elke noot er van, zoals langzamerhand van bijkans alle muziek. (633 – n.b. nogmaals ‘bijkans’!)

Ook in andere werken van zijn hand zijn zulke zinnen te vinden (De Procedure p. 181, Siegfried p. 54, Twee Vrouwen p. 41). Deze observatie wordt echter pas interessant wanneer je nagaat of Mulisch naast deze constructie ook de gangbare woordvolgorde gebruikt. Voor De ontdekking van de hemel blijkt dat niet het geval: de enige zin waar ‘maar’ en ‘wel’ niet naast elkaar staan maar ‘wel’ niettemin een opvallende plaats krijgt, luidt ‘maar intussen had wel zijn interne secretie zich er op ingesteld’ (p. 229).

Zin #5
Roos – Ad plateam in primo tabulato versum erat atque duas fenestras habebat, quarum altera semper patebat, aestate et hiberno, die nocteque.
Cohen 1 (bloemrijk) – Hij was naar het plein gericht, bevond zich op de eerste etage, en bevatte twee vensters, waarvan het eerste immer geopend was, ’s nachts en overdag, in de zomer zo goed als in de winter.
Cohen 2 (spaarzaam) – Het was een kamer aan het plein, op de eerste verdieping, met twee ramen, waarvan er één altijd openstond, ’s zomers en ’s winters, dag en nacht.
Cohen 3 (gemengd) – Het was een kamer op de eerste verdieping met uitzicht op het plein en een tweetal ramen, waarvan het ene altijd openstond, of het nou zomer of winter, dag of nacht was.
Mulisch – Zij lag aan de straatkant op de eerste verdieping en had twee ramen waarvan er één altijd open stond, zomer en winter, dag en nacht. 

De afwijking die direct in het oog springt is het ‘plein’ dat in mijn drie versies voorkomt, maar bij Mulisch niet. De bron daarvan ligt in het Latijnse woord platea, dat volgens het woordenboek van Pinkster ‘plein, brede weg of straat’ kan betekenen. Waarom Roos in plaats van platea niet voor het ondubbelzinnige via heeft gekozen, is mij niet duidelijk. Het woord is ook veel zeldzamer dan via: bij de klassieke auteurs Cicero en Caesar komt het welgeteld één keer voor.6 Je kunt je afvragen of dat erg is – platea is het standaardwoord voor ‘straat’ bij Plautus, maar lezen gymnasiasten zijn komedies nog wel? Ik heb op mijn school een rijke keur van klassieke auteurs door mogen werken, maar het toneel van Plautus en Terentius kwam pas aan de universiteit aan bod. Ook de keuze van hiberno voor ‘’s winters’ is discutabel, aangezien het woord hibernum bij Cicero en Caesar niet voorkomt, in tegenstelling tot het gangbare hiems.7 Roos schrijft weliswaar in zijn inleiding bij de vertaling dat hij niet aan het Latijn van Cicero als onbetwiste standaard vast wilde houden, met als – door mij niet onmiddellijk begrepen – argument dat ‘Mulisch ook geen ciceroniaans Nederlands schreef’ (p. 9), maar daarbij gaat hij voorbij aan de doelstelling van zijn eigen vertaalproject, waarvan hij immers hoopte dat het ‘op gymnasia gebruikt zal worden als lesmateriaal’ (p. 8). Leerlingen leren nu eenmaal het Latijn van latere auteurs, zoals Cicero, Caesar en Seneca, en zullen de woorden via en hiems dus eerder moeten leren dan platea en hibernus. De Filter-redactie kwam met de voortreffelijke suggestie aestate, hieme, noctu, interdiu (‘’s zomers, ’s winters, ’s nachts en overdag’), die letterlijk wordt gevonden bij Quintilianus, De opleiding tot redenaar 5.10.42. Het overnemen van en/of verwijzen naar fragmenten uit authentieke Latijnse of Oudgriekse teksten is geen zwaktebod, maar onder filologen die moderne teksten in het Latijn of Oudgrieks vertalen een geliefde praktijk met bovendien een overduidelijk didactisch doel.8

Intussen neemt mijn bewondering voor Mulisch’ sobere stijl zin voor zin toe. Ik had gewild dat ik zelf op ‘aan de straatkant’ was gekomen, want met die oplossing laten alle informatieve elementen zich soepel in de zin aaneenrijgen. Mulisch gebruikt drie éénlettergrepige werkwoorden (lag/ had/stond) om de beschrijvende onderdelen goed uit te balanceren, terwijl mijn eerste versie verdrinkt in de werkwoorden (was … gericht/ bevond zich/ bevatte/ geopend was), mijn tweede er daarentegen te weinig heeft (was/ openstond) zodat de kamer bezwijkt onder de drie bijvoeglijke bepalingen die ze bij zich moet dragen, en mijn derde door het weinig subtiele ‘of het nou dag of nacht, zomer of winter was’ uitdooft als een kaars.

Zin #6
Roos – Per fenestram patentem armarium librorum in conclave positum videre poteram.
Cohen 3 (gemengd) – Door het openstaande raam kon ik een in de kamer geplaatste boekenkast zien.
Mulisch – Door dit open raam kon ik een boekenkast in de kamer zien staan. 

Ik kan mezelf voor mijn kop slaan dat ik niet op ‘open raam’ ben gekomen. Een citaat uit Harry Potter en de Vuurbeker begint me te achtervolgen: ‘Eenvoudig en doeltreffend, Potter. Dat is altijd de beste manier.’9

Zin #16
Roos – Dum repente cantus desinebat atque lumen extinguebatur.
Cohen 3 (gemengd) – Uiteindelijk hield de muziek plotseling op en werd het licht uitgedaan.
Mulisch – Totdat de muziek eensklaps ophield en het licht uitging.

Dit is de eerste plek waar ik het met Mulisch’ woordkeus domweg oneens ben: ‘eensklaps’ vind ik een gruwel. Het Nederlands biedt voor het Latijnse repente (waarmee synoniem subito en extemplo) een heel scala aan mogelijkheden: ‘plots’, ‘plotseling’, ‘opeens’, ‘ineens’, ‘onverhoeds’, en als je wilt zelfs ‘plotsklaps’ of ‘pardoes’. Bijna al deze synoniemen komen in De ontdekking voor (‘plotseling’ 228x, ‘opeens’ 152x, ‘ineens’ 14x, ‘onverhoeds’ 1x), maar ‘eensklaps’ lijkt Mulisch na zijn debuut niet meer te hebben gebruikt: ook in de andere onder voetnoot 2 genoemde werken komt het niet voor. Het valt me trouwens ook op dat dit stilistisch onbehagen niet wordt veroorzaakt door één enkel woord, want wat Mulisch niet mag, mag Leopold naar mijn smaak wél: ‘Op uw’ lippen / Bestierf eensklaps het schalksche woord’ (Gedichten II 1, p. 254). Om met Miles Davis te spreken: er zijn geen verkeerde noten, alleen de juiste noot op de verkeerde plek. 

Wel benijd ik Mulisch om het werkwoord waar ik maar niet op kon komen: de mysterieuze aanwezigheid in de kamer wordt immers des te mysterieuzer wanneer er geen licht wordt ‘uitgedaan’, maar ‘uitgaat’! Mulisch maakt groots gebruik van de mogelijkheden van de taal om datgene wat niet wordt beschreven des te meer aan de verbeelding over te laten en sleurt daarmee de lezer des te meer het beschrevene in. Mijn ‘uitdoofde’ uit versie 1 is in de juiste richting, maar de woordkeus is het net niet: een vlam of een kaars kan uitdoven, maar licht eigenlijk niet.

Zin #23
Roos – Ingenium meum excruciabam: qualis esse posset cantus qui ibi sonaret?
Cohen 2 (spaarzaam) – Ik pijnigde mijn hersens: wat kon het voor muziek zijn, die daar weerklonk?
Mulisch – Ik pijnigde mijn hersens: wat voor muziek het wel kon zijn die daar gespeeld werd. 

De overeenkomst tussen versie 2 en Mulisch’ brontekst wordt veroorzaakt door het feit dat ingenium meum excruciabamletterlijk overgezet Nederlands is, ongeveer in de trant van Louis van Gaal die opmerkt dat de voetbalploeg van Chelsea ‘another cook’ zou zijn: een Romein ziet voor zich dat iemand zijn denkvermogen op de pijnbank legt. Voor zover ik in de databank van Perseus (http://perseus.uchicago.edu/) heb kunnen nagaan bestond de uitdrukking ingenium (ex)cruciare in het Latijn namelijk niet. Als gymnasiasten daadwerkelijk de gewenste doelgroep zijn, dan moet het Latijn dat ze uit Tres fabellae oppikken wel oorspronkelijk zijn en aansluiten bij niet per se de allerklassiekste, maar idealiter wel op school gelezen auteurs. Sallustius biedt in zijn Oorlog tegen Jugurtha een passende zin: vehementer eo negotio permotus multa cum animo suo volvebat (doordat deze onaangename kwestie hem danig bezighield wijdde hij er veel gedachten aan).10 Met behulp van deze zin laat zich ook de uitdrukking ‘de hersens pijnigen’ goed in het Latijn vertalen: Vehementer eo cantu permotus iterum atque iterum cum animo meo volvebam, … (Doordat die muziek me bijzonder ontroerde, probeerde ik telkens te bedenken …). 

Zin #27
Roos – Sed non faciebam.
Cohen 1 (bloemrijk) – Ik bracht dit echter niet ten uitvoer.
Cohen 2 (spaarzaam) – Maar ik deed het niet.
Mulisch – Maar ik deed het niet. 

Sancta simplicitas! Zoals de lezer inmiddels door zal hebben behoor ik tot diegenen die zichzelf actief moeten dwingen zich zo eenvoudig mogelijk uit te drukken. Dat de tweede versie identiek is aan de oorspronkelijke versie van Mulisch is voor mij een triomf. Het ‘ten uitvoer brengen’ uit versie 1 komt in De ontdekking één keer voor, daar – tot mijn verrassing – met het werkwoord ‘leggen’: ‘dat nu niet de duivels beraamde moordaanslag van de CIA ten uitvoer werd gelegd’ (p. 218). 

Zin #28
Roos – Quaedam res me retinebat.
Cohen 1 (bloemrijk) – Er was iets, dat mij ervan weerhield.
Cohen 2 (spaarzaam) – Iets hield me tegen.
Cohen 3 (gemengd) – Iets weerhield me ervan.
Mulisch – Iets weerhield me. 

De constructie ‘er was iets, dat...’ uit versie 1 is allicht gekozen om de stijl zo bloemrijk mogelijk te maken. Deze formulering is op zich niet onmulischiaans, want in De ontdekking komt ze driemaal voor: 

Er was iets in haar gezicht dat hem opeens vastgreep (30)
Er was iets in haar stem, dat iedereen deed verstommen (296)

en zelfs in een hoogst emotionele passage de drietrapsraket: 

Er was iets met de uitdrukking van haar gezicht dat hem opviel, dat hem bekend voorkwam, maar dat hij niet dadelijk kon thuisbrengen. (327)

Maar binnen het zinsverband van ‘De kamer’, versie 1 Cohen, is ze in zoverre onmulischiaans, dat ze de boel alleen maar ophoudt. Iedere vaart verdwijnt bij een woordkeus als deze: ‘Iedere keer nam ik me voor er aan te bellen, om hoe dan ook met degenen die daar woonden (want er moesten toch bewoners zijn?) te spreken. Ik bracht dit echter niet ten uitvoer. Er was iets, dat mij ervan weerhield.’ Nog een les voor mij: zelfs een goede vertelling laat zich met een slechte stijl kapot krijgen.

In versie 3 hoopte ik met ‘iets weerhield me ervan’ de juiste balans te hebben gevonden, maar Mulisch’ ‘iets weerhield me’ is in bondigheid en doeltreffendheid niet te kloppen. Het woord ‘ervan’ prent ik mezelf in als geheugensteen om te controleren of mijn zinnen inderdaad alleen het hoogstnodige bevatten, behalve als ik ze met opzet wil spekken.

Zin #31
Roos – Quod interdiu ego ipse putabam et me amentem profitebar.
Cohen 3 (gemengd) – Af en toe had ik zelf ook dat idee en dacht ik, dat ik gek was geworden.
Mulisch – En overdag dacht ik dat zelf ook en verklaarde me voor krankzinnig. 

Er bestaat wel degelijk een verschil tussen interdiu (overdag) en interdum (soms/ af en toe). De exercitie van het terugvertalen is een strenge leermeester in beide talen.

Zin #37
Roos ­– Domus vulgaris erat cui vulgaria conclavia inerant, nunc etiam meo iudicio.
Cohen 2 (spaarzaam) – Het was een normaal huis met normale kamers, dat meende ik nu ook.
Mulisch – Het was een gewoon huis met gewone kamers, nu ook voor mij. 

Mulisch verbindt de kamers soepel aan het huis met het voorzetsel ‘met’, met als resultaat een vederlichte zin, zoals hem ook bij zin 5 lukte. Ook het voorzetsel ‘voor’ zet hij effectief in, zoals onder zin 4. Tot mijn tevredenheid begin ik oog te krijgen voor de manieren waarop Mulisch alle informatie die hij de lezer wil geven over de zin verdeelt.

Zin #38
Roos – Tamen licet confiteri lacrimas mihi obortas et animum meum diu perturbatum esse.
Cohen 3 (gemengd) – Toch moet ik bekennen dat ik in tranen ben uitgebarsten en een tijd lang flink van slag was.
Mulisch – Toch moet ik bekennen dat de tranen me in de ogen sprongen en ik er lange tijd door van streek was. 

Het venijn zit ’m bij het terugvertalen niet alleen in het overzetten van idioom naar idioom, maar ook en niet het minst in de kleine woorden. Het woord tamen behoort in het Latijn tot de groep van adversatieve conjuncties, voegwoorden die een tegenstelling aanduiden. Een kleine zoektocht door De ontdekking wijst uit dat Mulisch in dat boek liefst 595x een zin begint met ‘maar’, 17x met ‘toch’, 5x met ‘maar toch’ en de woorden ‘(desal)niettemin’, ‘desondanks’, ‘even(zo)goed’ en ‘evenwel’ nooit gebruikt. ‘Echter’ komt slechts éénmaal voor, en wel in de huwelijksscène van Onno en Ada, waarbij de trouwambtenaar een tekst voorleest die dateert uit de Bataafse Republiek: ‘Vooraf echter zullen wy u uwe plichten kort herinneren’11 (p. 295).

‘Maar’ en ‘toch’ lijken kortom voor de terugvertaling van tamen de beste kanshebbers. Laat ons evenwel voor de aardigheid eens kijken of een steekproefje langs de weg der amateurstatistiek ons meer kan leren over het taalgebruik van individuele schrijvers. Het taalgebruik van Hermans ken ik net als dat van Mulisch niet als uitgesproken bloemrijk en in Nooit meer slapen (197613) vinden we dan ook soortgelijke aantallen: ‘maar’ 246x, ‘toch’ 26x, ‘maar toch’ 2x en ‘echter’2x – dit laatste voegwoord echter beide malen in het krantenartikel dat Alfred Issendorf over Himalaya-expedities leest en dat Hermans integraal uit het Handelsblad had overgenomen.12 Ook in Herinneringen van een engelbewaarder (19712) komt ‘echter’ 2x voor, en weer niet in de woorden van de verteller, maar in een gerechtelijk pleidooi (‘Uitdrukkelijk wil ik echter vaststellen dat het de zaak van de Duitsers is […]’, p. 38) en in een patriottistische aankondiging van het leger (‘De strijd is zwaar. Hij is echter waard gestreden te worden [...]’, p. 292). Een prikkelend idee voor nader onderzoek: zijn er bij Hermans meer elementen te vinden die niet in de tekst van de verteller voorkomen, maar uitsluitend in citaten en pastiches?13 En laat zich daarmee iets zeggen over de romancier Hermans als luisteraar en imitator?

De voegwoorden vinden we bij een wat plechtstatiger schrijvend auteur als Reve in een andere verhouding. Hoewel hij in De avonden ([1947] 200251) geen gebruik maakt van muurbloempjes als ‘(desal)niettemin’, ‘desondanks’, ‘even(zo)goed’en ‘evenwel’, is ‘echter’ in dat werk vaker terug te vinden dan bij Mulisch: 13x tegen 177x ‘maar’. Reve lijkt ‘echter’ nu en dan voor variatie in te zetten:

In werkelijkheid is het echter een dinsdag. Morgen is het een zondag, maar het is een woensdag. (229)

En in de volgende zin bevinden drie adversatieve conjuncties zich in een fijn evenwicht:

De poten echter staken in damesschoenen, maar dit verontrustte hem niet. Hij wilde iets zeggen, maar had geen stem. Toch voelde hij zich niet bevreesd. (50)

Een auteur die een weer bredere keur van de opgesomde voegwoorden gebruikt is bijvoorbeeld Elsschot. In Lijmen/Het been ([1923/1938] 2002, kritische leeseditie) is niet alleen ‘echter’ te vinden (‘Alles is echter gelogen’, p. 16), maar ook ‘niettemin’ (‘Niettemin ben ik meegegaan’, p. 199) en zelfs ‘doch’:

De beschroomdheid snoerde hem echter de mond, want hij draaide zijn pet om, vertrok zijn gezicht en bewoog de lippen, doch bracht generlei geluid uit. (101)

Dergelijke zoektochten kunnen beslist bijdragen aan een beeld van de stijl van een bepaald auteur: zo is aan te voelen dat een Elsschotwoord als ‘beschroomdheid’ bij Mulisch en Hermans niet zal voorkomen en heel wellicht bij Reve, en dat ‘generlei’ bij geen van die drie auteurs te vinden is. Deze veronderstelling klopt inderdaad voor het hier doorzochte corpus (voor Mulisch het reeds vermelde, daarnaast Nooit meer slapen en De avonden), maar blijkt voor het gehele oeuvre van de auteurs niet helemaal op te gaan: ‘generlei’ bevindt zich bij Reve in de Brieven aan geschoolde arbeiders (‘Maar verder: alles geestelijk, en generlei kwetsing van andersdenkenden beoogd’, p. 149) en het boven in Nooit meer slapen vergeefs gezochte ‘niettemin’ komt 2x voor in de Donkere kamer van Damokles en 1x in Herinneringen van een engelbewaarder.

Zin #43
Roos – Forte ita incidit ut tabellio meus ipsam domum mihi conduxisset.
Cohen 3 (gemengd) – Het toeval wilde dat mijn notaris uitgerekend dat huis voor me had gehuurd.
Mulisch – Het toeval wilde dat mijn notaris het bewuste huis voor mij gehuurd had.

Bij het eerste element van deze zin heb ik mijn doel bereikt: de gemengde variant (‘het toeval wilde’) moest idealiter met de brontekst van Mulisch overeenkomen. ‘Toevalligerwijs’ leek me een te plechtstatig woord en ‘toevallig’ als bijwoord aan het begin van de zin net wat te losjes. Inderdaad komt ‘toevalligerwijs’ in geen van de doorzochte boeken voor. ‘Toevallig’ is aan het zinsbegin bij Mulisch een zeldzaamheid, al komt het wel voor in Het stenen bruidsbed in een korte zin als ‘Toevallig ken ik hem’ (p. 124).

Zin #45
Roos – Non sine curiositate conclave intravi.
Cohen 3 (gemengd) – Niet zonder nieuwsgierigheid betrad ik de kamer.
Mulisch – Niet zonder nieuwsgierigheid betrad ik dé kamer. 

Ook hier strookt de gemengde variant met de brontekst, dat wil zeggen, op het cruciale accentteken na, dat tot mijn verbazing in het Latijn niet wordt weergegeven.

Zin #47
Roos – Quid in conclavi videre expectaverim ipse nescio.
Cohen 2 (spaarzaam) – Wat ik in de kamer had verwacht aan te treffen weet ik zelf niet.
Mulisch – Wat ik in de kamer verwachtte te zien weet ik zelf niet. 

Het nut van de stijloefening ontvouwt zich: wat ik bij zin #1 nog niet aangedurfd had, namelijk voor het gewenste effect van de te verwachten woordvolgorde afwijken, blijkt versie 2 hier heel dicht bij de oorspronkelijke formulering te brengen. Mulisch’ gebruik van de onvoltooid verleden tijd maakt de zin minder log dan mijn voltooid verleden tijd.

Zin #49
Roos – Nimirum, domus per quadraginta annos vacua habitatoribus fuerat.
Cohen 1 (bloemrijk) – Dit behoefde geen verwondering, daar de woning gedurende veertig jaren vrij was geweest van inwonenden.
Cohen 2 (spaarzaam) – Geen wonder, het huis had immers veertig jaar lang leeggestaan.
Cohen 3 (gemengd) – Geen wonder, aangezien het huis veertig jaar lang geen bewoners had gehad.
Mulisch – Nu ja, het huis had ook veertig jaar onbewoond gestaan.

Zo enthousiast als ik ben over Roos’ stijlvolle gebruik van het tussenwerpsel nimirum (vgl. Cicero, Over plichten 2.20.71), zo weinig geïmponeerd ben ik door Mulisch’ rare contaminatie van ‘leegstaan’ en ‘onbewoond zijn’. Niet ieder element uit zijn stijl blijkt navolging te verdienen.

Zin #55
Roos – In hoc conclave moriar.
Cohen 1 (bloemrijk) – In dit vertrek zal ik overlijden.
Cohen 2 (spaarzaam) – In deze kamer zal ik sterven.
Cohen 3 (gemengd) – In deze kamer zal ik sterven.
Mulisch – Het is mijn sterfkamer.

Deze verbluffende slotzin verbindt alle lessen die ik door 55 terugvertaalde zinnen van Mulisch heb geleerd. Als de ik-figuur alleen maar in de kamer zegt te zullen sterven, valt er wellicht nog aan het doodslot te ontkomen. Wie weet beeldt hij het zich maar in, of is hij een hypochondrische querulant. Maar nee, hij (of zij?) deelt ons nuchter mee dat de kamer zijn sterfkamer ísVoorbij, onontkoombaar, uitgespeeld. Meedogenloos schrijven.

De grootste eenvoud zorgt voor de grootste doeltreffendheid. Verdeel de informatie zó dat de zin licht blijft en niet kraakt onder zijn eigen gewicht. Deins niet terug voor een nét onverwachte woordkeus als het gewenste effect dat vereist. Als vertaler zal ik er, het woord ‘sterfkamer’ indachtig, niet voor terugdeinzen ook zelf een zin waarin een werkwoord centraal staat zó te vertalen dat een nieuw, krachtig zelfstandig naamwoord de hoofdrol speelt en het stuk glorieus beëindigt.

Juist na een merendeels benijdenswaardig vloeiend lopende Latijnse vertaling is het jammer dat Julius Roos in deze slotzin een grammaticale fout heeft gemaakt: de na in vereiste ablatief luidt conclavi, zoals hij in zin 47 en 53 wel correct vertaalde.

Slotsom
Vertalen gold voor de dichter Herman De Coninck (1944–1996) als oefening, als warming-up om de taalspieren los te werken. Die oefening beschreef hij in een essay met de toepasselijke naam ‘Een scholing in schaarste’.14 Ook voor mij is dit terugvertalen een scholing in schaarste geweest. Daarbij heeft het me de mogelijkheid gegeven mijn stijl naast die van een van Nederlands meesters te leggen en zo bij hem in de leer te gaan. Voor het beoordelen van andermans vertalingen bleek terugvertalen ook een geschikte weg: het dwingt je tot nadenken over een tekst waarmee je actief bezig bent, in plaats van die slechts passief te consumeren.

De grootste verrijking schuilt echter hierin: het ideale middel om iemands schrijfstijl op waarde te leren schatten, is diens werk tot zich te nemen in een inferieure parafrase. Dan komt pas echt naar voren hoezeer de zinnen van ‘De kamer’ zich feilloos aaneenrijgen en vorm en inhoud een vaste eenheid vormen. Een opmerking als ‘Mulisch is bijvoorbeeld geen bijzonder stilist’ kan dan ook proefondervindelijk worden weerlegd.15

Wat is stijl? Stijl is datgene waardoor u wel vermoed zult hebben dat de geciteerde versie van ‘De kamer’ niet door Mulisch geschreven kon zijn. Daar heeft u geen statistiek voor nodig gehad, maar fingerspitzengefühl. Eén keer is het me gelukt om in een eerder experiment terugvertalingen van een passage uit Gorters Een klein heldendicht te maken en vrienden te vragen mij de oorspronkelijke versie aan te wijzen. Allen zeiden A, B of C – de enige die doorhad dat ik de kluit had belazerd was mijn eerste lerares Nederlands, die er fijntjes op wees dat het origineel er helemaal niet tussen zat…

Hoewel het terugvertalen me voor verscheidene elementen uit Mulisch’ stijl de ogen heeft geopend, blijft ‘stijl’ een ongrijpbaar begrip, dat zich niet helemaal laat vastleggen door statistische onderzoekingen, maar ook niet een kwestie is waar uitsluitend fingerspitzengefühl aan te pas komt. De statistiek geeft, eenmaal tot enige indicator verheven, logischerwijs een onvolledig beeld van de uitdrukkingswijze van een auteur, want ook met woorden die hij of zij zelden gebruikt kan een beeld worden opgeroepen dat voor zijn of haar stijl karakteristiek is. De volgende zinnen bevatten bijvoorbeeld allebei woorden die in de rest van de boeken waar ze uit komen niet worden gebruikt, maar de formuleringen zijn zozeer onverwisselbaar typerend voor de pennen van hun schrijvers, dat ze een bronvermelding overbodig maken:

Je rookt ontzettend stuntelig en belachelijk. (15)

Reve gebruikt het woord ‘stuntelig’ in De avonden alleen hier, en ‘belachelijk’ komt verder slechts één keer voor – weer in een citaat.16 Toch maakt de combinatie van kernachtigheid, botheid en kinderachtige betweterigheid de zin helemaal reviaans – het rotjochie Elmer uit Werther Nieland had hem ook kunnen uitspreken.

Haar grinniken leek op het piepen dat een zeemleren lap teweegbrengt op een nat raam. (19)

In Hermans’ Donkere kamer van Damokles wordt buiten het citaat nergens iets ‘teweeggebracht’, en ook in Herinneringen van een Engelbewaarder komt dit werkwoord maar één keer voor; in Nooit meer slapen is het zelfs helemaal niet te vinden. Toch is het beeld geheel hermansiaans. Ook zijn biograaf Otterspeer zegt in een bespreking van Hermans’ stijl in de Donkere kamer: ‘Zo’n zin kan alleen van Hermans komen.’17 Waar zit ’m dat in? De bijtende spot? De alledaagsheid van de vergelijking? Of juist de combinatie van dat alles? Ik zou het niet kunnen verklaren. Dat is het geheim van de stijl, het fenomeen waarvoor gevoel in de vingertoppen nodig is, maar waar zich nooit helemaal de vinger op laat leggen.

 

Noten
1 Harry Mulisch, Tres fabellae. Drie verhalen vertaald in het Latijn door Julius Roos (Amsterdam: De Bezige Bij, 2014).
2 De werken die ik voor dit artikel digitaal ter beschikking had waren De ontdekking van de hemel (19923; vanaf hier schrijf ik brevitatis causa De ontdekking), De procedure (19983); Het stenen bruidsbed (198932), Twee vrouwen (199315), Siegfried (20013),De aanslag (19821) en Het zwarte licht (19561).
3 ‘een dubbele trap leidde naar het bordes met de toegangsdeur, geflankeerd door hoge vensters, verdeeld in kleine ruiten’ (p. 441).
4 Deze observatie verdient nadere uitwerking: ‘bijkans’ en ‘ongeveer’ zijn immers niet altijd inwisselbaar; wel in de zin ‘Hetterrein is ongeveer even groot als dat van Westerbork’ (p. 889), vgl. ‘De verscheidenheid aan antikaterdrankjes is bijkans even groot als de alcoholvariaties die het onheil juist initiëren’ (NRC, ‘Anti-kater-offensief’, 10 januari 2015), maar niet in de zin ‘We hadden nu ongeveer in Leiden moeten zijn’ (p. 327).
5 David Bellos, Is That A Fish In Your Ear (London: Particular Books, 2011), p. 298.
6 Caesar, Burgeroorlog 1.27.3.
7 Caesar gebruikt de tijdsaanduiding hieme bijvoorbeeld in Burgeroorlog 3.42.3 en Cicero in zijn Brieven aan Atticus 9.3.1.
8 Een imposant voorbeeld voor al wie zich aan zo’n waagstuk wijdt is Andrew Wilson, die een schitterende Oudgriekse vertaling maakte van Harry Potter and the Philosopher’s Stone en er niet voor terugdeinsde het tweede hoofdstuk te beginnen met een citaat uit Aischylos’ Agamemnon of het schoolhoofd Albus Perkamentus enige homerismen te laten bezigen. 
9 J.K. Rowling, Harry Potter en de Vuurbeker. Vertaald door Wiebe Buddingh, Amsterdam: De Harmonie, p. 271.
10 Sallustius, Oorlog tegen Jugurtha 6.
11 ‘Echter’ komt ook niet voor in de overige onder voetnoot 2 genoemde boeken, afgezien van éénmaal in Het zwarte licht. In het verhaal ‘De grens’ uit Oude lucht, een vanuit een pompeus pratende ik-persoon aan de koningin gerichte brief, komt het echter 8x voor. ‘Doch’ komt in diezelfde brief 6x voor.
12 ‘In werkelijkheid echter heeft men hier met een afzonderlijke stam te maken’ (p. 35), ‘Het sterkste maakten we echter mee op het vliegveld Pokhara’ (p. 37).
13 ‘Evenwel’ komt bijvoorbeeld in Nooit meer slapen en Herinneringen van een engelbewaarder niet voor, maar wel in De donkere kamer van Damokles ([1958] 200337), en wel nogmaals in een krantenpastiche: ‘Dat de justitie deze eenvoudige deducties niet heeft gemaakt, moge menigeen zonderling voorkomen, men bedenke evenwel het volgende’ (p. 309).
14 Herman de Coninck, Het proza (Amsterdam: De Arbeiderspers, 2000), deel 2, p. 19 e.v.
15 Aldus Joost Nijsen in ‘Waar ligt de grens tussen literatuur en amusement?’, NRC, 25 augustus 2008.
16 ‘“Niets, volstrekt niets,” zei Frits. “Let op, het is niet moeilijk te vertellen, wat slecht of verachtelijk is, maar wel wat belachelijk is. Dat heb ik ergens gelezen.”’ (p. 165).
17 Willem Otterspeer, De zanger van de wrok (Amsterdam: De Bezige Bij, 2015), p. 235.