33 overwegingen vol somsen die de haag mijner tanden niet hebben verlaten omdat ik al aan het wegraken was toen de chirurg mij vertelde dat hij op school was afgehaakt bij het harrewarren over Homeros’ onvertaalbare μῶλυ, deels van gene zijde der anesthesie ingefluisterd door Plinius de Oudere, Friedrich Hölderlin, Wystan Hugh Auden, Zbigniew Herbert, Anne Carson, de Vertalerskoffiehoek et al.
Dat ergens in mijn hoofd een term moet rondzwerven voor die ruimte onder de trap, in het huishouden, het bombardement, de vrijpartij, Harry Potter en armoe.
Dat een dollar geen euro is, dat een dollar soms een euro is, dat een dollar soms geen dollar is.
Dat het werk eindelijk gedaan was die nacht en de computer nu de ondertitels uitzendklaar maakte. Iedereen kon de vertaling tot zich gaan nemen. Nog nooit had de computer zo’n zalige chocoladetaart geproduceerd.
Dat iedereen er verstand van heeft. Ook als dat niet zo is.
Dat in de beginne het razen was, en stilte.
Dat soms bloed en waanzin en stilte en onmenselijkheid van de ene taal naar de andere moeten.
Dat ik dan mijn operatiehandschoenen aantrek, me in vakbekwaamheid hul om niet flauw te vallen, om de operatie te laten slagen.
Dat – stel – je in die stilte nog een dieper zwijgen aantreft, een woord dat niet van plan is zich te laten vertalen. Een woord dat zichzelf tegenhoudt.
Dat wij van de woorden houden die wij spreken; want wij leren die niet alleen, wij zijn er verzot op: wij leren ze van binnen en oefenen zorgvuldig en aandachtig en verbergen daarbij onze ijver niet. Het is bekend dat we van smart sterven als een woord ons te moeilijk is en dat we verbijsterend vrolijk worden als we ineens het woord horen dat we zoeken.
Dat het janushoofd van de actieve en passieve beheersing van de taal zich soms opsplitst in een beest met twee slingerkoppen.
Dat het soms ook beter is zich in vakbekwaamheid te hullen tegen middelmatigheid, slordigheid, onbenul, onderbetaling en onmenselijkheid.
Dat ik een logge hommel ben, met het stuifmeel van de dichter op mijn neus.
Dat het gekmakend verleidelijk is, het onvertaalbare, een woord dat in transit stilvalt.
Dat het omhulsel van vakbekwaamheid soms niet afdoende is en er iets doorheen sijpelt.
Dat ik soms bang ben dat mijn woordenschat bevriest, mijn zinslenigheid verstramt en mijn stijve hersenen dat woordje niet meer los kunnen wrikken uit hun verstarrende kronkelingen.
Dat vakbekwaamheid ook het omhulsel van onmenselijkheid is geweest.
Dat het soms is alsof ik steeds dezelfde pagina schrijf. ‘Essay over vertalen’ staat er, gevolgd door een paar alinea’s sterk proza die middenin beginnen te rammelen. De zinnen brokkelen af, woorden glijden weg, er vallen gaten in het papier. Aan het eind is er niet veel meer over dan wat vlokken taal die zich ophopen in de marge, vervelsels van de vertaaltor.
Dat Plinius niet over vertalers sprak, maar over sprekende eksters.
Dat de vraag nog steeds is wat nu het verband is tussen waanzin en vertalen. Waar in de geest vindt de vertaling plaats?
Dat de ene taal niet de andere neukt, maar soms wel bevredigt.
Dat ik tijdens het werk weleens een A4-tje tot net boven de ondertiteling hang op het videoscherm, waar een geperforeerde long bloedbelletjes blaast in een opengesneden lichaam, of een baby vol infuusslangen ligt te sterven in een couveuse. Papier beschermt soms beter dan vakbekwaamheidsomhulsels.
Dat vertalers eksters zijn.
Dat je duur wordt gevonden terwijl je geen pensioen opbouwt.
Dat ik me soms een dokter voel in een veldhospitaal en naar de zaag kijk in mijn rode, vaste hand.
Dat elke vertaler als eerste zal toegeven dat het ook anders kan.
Dat we nog een zaak moeten betrachten die gering lijkt, maar eenmaal gewogen van zeer groot belang blijkt: dat de spraak van zo vele volkeren, zo vele tongen, zo veel verscheidenheid in uiting kent dat een vreemdeling iets anders lijkt te zijn dan een mens.
Dat niet alleen zij, maar ook hij dol is op eigenaardige woorden die geen weerga kennen in een andere taal.
Dat het Plato’s grot van schaduwen is waar vertalers wajang leren tot zij het zelf zijn.
Dat er bovengronds geen duister is om dat van onder de grond te beschrijven, maar wel een taal.
Dat ze toch geschreven is, de μῶλυ, door Thom Gunn, en dit zijn zwijnenbede is:
Leid mij goden wier veranderingen heilig zijn
naar waar zij glinstert in het gras, de moly:
koel tovervlees in elke scheut, elk blad,
van melkbloem tot wortelvork, pikzwart.
Uit dit vet gevang kan ik dan in het vel opstaan,
in de naam mens, het varken in mij opgegaan.
Ik douw mijn grote grauwe snuit door het groen,
dromend wat ik nooit gezien heb, die bloem.
Dat voor de keuze gesteld tussen chaos en benoemen, tussen catastrofe en cliché, de meesten van ons voor benoemen zullen kiezen. Het is van tweeën één – alsof er niet nog een andere plaats is om te verblijven. Iets zonder naam zou niet bestaan, wordt over het algemeen aangenomen. Misschien dat we daar de weldaad van het onvertaalbare kunnen ontwaren. Vertalen is een praktijk, een strategie, of wat Hölderlin ‘gezonde geestesgymnastiek’ noemt, die ons een andere, derde verblijfplaats biedt. In de aanwezigheid van een woord dat zichzelf tegenhoudt, in die stilte, bekruipt je het gevoel dat er iets langs ons is geglipt en verder is blijven gaan, dat één mogelijkheid heeft weten te ontsnappen.
Dat je al het voorgaande en volgende kunt vergeten omdat die vreugde, dat genot, die angst niet kunnen overleven op een honorarium van water en brood.
Dat de taalkloof zich opent en tegelijkertijd wordt overspannen als de orang rimba ‘dankjewel’ zeggen. ‘Ik zal je pies drinken.’