Shouldn’t On Borrowed Words be written in at least three or four languages? […] But no publisher in his right mind would endorse such an endeavor. (Ilan Stavans, On Borrowed Words: A Memoir of Language, 2001: 88).
We kunnen er niet omheen. Toenemende globalisering, migratie en technologische vernieuwing hebben ervoor gezorgd dat meertaligheid eerder regel dan uitzondering is in onze hedendaagse samenleving. Dat dit verschijnsel nieuwe uitdagingen stelt op maatschappelijk en politiek vlak, hoeft geen betoog. Maar ook schrijvers en vertalers gaan er in toenemende mate mee aan de slag. Op het eerste gezicht lijkt dat logisch: naarmate zowel de productie als de verspreiding van literatuur een proces van verregaande internationalisering doormaakt, bergen de teksten zelf vaker afwijkend taalgebruik in zich. In 1997 betoogde vertaalwetenschapper Rainier Grutman terecht dat onder ‘literaire meertaligheid’ niet enkel het gebruik van vreemde talen diende te worden verstaan, maar ook de aanwezigheid van regionale, sociale en historische variëteiten van een standaardtaal. Daarom verkoos hij de Franse term hétérolinguisme1 boven ‘meertaligheid’, al opteert hij in zijn bijdrage aan dit themanummer voor ‘anderstalige teksten’. In wat volgt zal ik om twee redenen toch ‘meertaligheid’ blijven gebruiken. In de eerste plaats om de complexe terminologische discussie in dit korte bestek uit de weg te gaan. Maar ook omdat er een genrekwestie speelt. Mijn stuk spitst zich immers toe op introspectieve autobiografische teksten waarin het typeren van personages en het creëren van een realistisch waarschijnlijkheidseffect via couleur locale minder op de voorgrond treden dan in fictie. Voor het analyseren van de hedendaagse romanproductie, en met name voor die van postkoloniale en experimentele signatuur, lijkt heterolinguïsme me daarentegen wel een onontbeerlijk begrip (zoals aangetoond door Désirée Schyns, 2014).
Nieuw is literaire meertaligheid helemaal niet, net zomin als de wetenschappelijke aandacht ervoor – hoogstens kan er sprake zijn van verheviging. In de twintigste eeuw schreven onder meer Gilles Deleuze en Félix Guattari een baanbrekend essay over de subversieve kracht van de minderheidstaal (Kafka. Pour une littérature mineure, 1975) en vóór hen bekritiseerde Michail Bachtin in zijn beroemde boek over Dostojevski (1929) de monologische hegemonie in het westerse denken. Overigens heeft een auteur als Yasemin Yildiz aangetoond dat een homogeen eentalige wereld pas eind achttiende eeuw een algemeen aanvaard denkbeeld werd, iets dat zijn oorsprong vond in de Duitse romantiek. Het samenvallen van moedertaal en nationale identiteit (en bijgevolg ook nationale literatuur) moet derhalve gezien worden als een ideologische constructie ten behoeve van de opkomende natiestaten. Hierin functioneert het concept ‘moedertaal’, veel meer dan als een metafoor, als een freudiaanse oernotie die de kern vormt van een hardnekkig westers metanarratief, dat Yildiz ‘a linguistic family romance’ noemt (Yildiz 2012: 12). Dat loslaten kost moeite, ongeveer zoals het de traditionele maatschappij moeite heeft gekost om nieuw samengestelde gezinnen of alternatieve samenlevingsvormen te aanvaarden.
Literaire meertaligheid heeft met andere woorden altijd bestaan. Maar klopt het dat we midden in een paradigmawissel zitten die die meertaligheid tot nieuwe norm verheft? Wie de recente ontwikkelingen in vooral de vergelijkende literatuurwetenschap volgt, krijgt de indruk van wel. Door adepten hiervan als Emily Apter (Against World Literature: On the Politics of Untranslatability en The Translation Zone) wordt meertaligheid opgevoerd als de nieuwe heilige graal – het toppunt van symbolisch kapitaal. Eentaligheid zou volgens Apter zelfs haar bestaansrecht hebben verloren, hoewel zij het in haar publicaties altijd over vertalen als concept heeft, en nauwelijks over interlinguaal vertalen – vertalen an sich, dus, zoals eerder al kritisch werd opgemerkt door Lawrence Venuti (2016) en Ton Naaijkens (2017). We moeten ons dus afvragen of dat ideaalbeeld geen wishful thinking is van de wetenschappers in kwestie, en of het wel zo’n gunstig scenario is voor vertalers. In wat volgt zal ik ingaan op twee interculturele autobiografieën geschreven door van oorsprong Spaanstalige auteurs, met name Le bleu des abeilles van Laura Alcoba en Leaving/Irse van Sergio Waisman, die beide van vertaling doordrenkt zijn maar elk op een eigen manier omgaan met meertaligheid.
Meertaligheid als literaire mythe
Hedendaagse wetenschappers als Yasemin Yildiz, Brian Lennon of David Gramling hebben op verschillende gronden en met uiteenlopende argumenten kanttekeningen geplaatst bij die zogenaamde opmars van meertaligheid in literatuur. Zij stellen vast dat het nog altijd overwegend eentaligheid is die de wereld en de artistieke representatie ervan vormgeeft. Wel verschillen ze van mening over de vraag of dat in de toekomst zo zal blijven. Volgens Yildiz alvast niet: zij denkt dat we wel degelijk aan het begin staan van een meertalig tijdsgewricht. In haar genuanceerde studie Beyond the Mother Tongue.The Postmonolingual Condition, waarin ze voorbeelden van meertaligheid in de Duitstalige literatuur analyseert (zoals Mutterzunge van Emine Sevgi Özdamar of Überseezungen van Yoko Tawada), beargumenteert ze dat juist literatuur een vrijplaats kan zijn, een oord van verzet waar dat nieuwe paradigma, dat zij ‘postmonolinguaal’ noemt, kan worden uitgetest. Interessant in haar visie is vooral dat zij het spanningsveld tussen de eentalige logica die nog steeds ons wereldbeeld structureert en een meertalige praktijk die veld wint, centraal stelt. Hierdoor verschaft ze haar lezer inzicht in de verwarrende contradicties die opduiken telkens als de verhouding tussen moedertaal en andere talen ter sprake komt.
Hoewel zijn studie breder van opzet is, besteedt ook David Gramling in The Invention of Monolingualism twee hoofdstukken aan meertaligheid in de literatuur. Zijn stelling luidt dat talen weliswaar vaker met elkaar in contact treden maar de facto vooral naast elkaar bestaan, zonder diepgaande interactie. Een beetje zoals dat in België gebeurt: hoewel buitenlanders denken dat dat een twee- of drietalig land is, is het eigenlijk een land met drie autonoom opererende talen. Volgens Gramling is het ook veel te kort door de bocht om eentaligheid gelijk te stellen met eng nationalisme (bijvoorbeeld in Catalonië of Vlaanderen) of met imperialisme (Engels als wereldwijde interlingua). Tegen de gangbare opvatting in trekt Lennon bovendien de wenselijkheid van meertaligheid als literair streefdoel in twijfel, voornamelijk om redenen van efficiëntie. Volgens hem is meertaligheid vooral een buzzwoord en leven we in ‘the age of celebratory multilingualism’ (Gramling 2016: 89).
Is er dan van de zo geroemde meertaligheid geen sprake in de hedendaagse literatuur? Natuurlijk wel. Gramling erkent dat veel teksten via bijvoorbeeld code-switching op lexicaal niveau of via realia uiting geven aan de meertalige realiteit van vandaag. Maar, zo luidt zijn kritiek op de huidige trend in zowel literatuur- als vertaalwetenschap, in de meeste gevallen hebben we te maken met oppervlakkige, zeer lokale vormen van meertaligheid. Structurele meertaligheid komt veel minder vaak voor dan door Apter en co wordt beweerd. Zij overschatten schromelijk de flexibiliteit van literaire genres, het vermogen van lezers om zich voor meertalige literatuur in te spannen en de bereidheid van uitgevers om zich aan taaldiversiteit aan te passen (Gramling 2016: 129). Op dit punt wordt Gramling bijgetreden door Brian Lennon, die in In Babel’s Shadow een soortgelijke diagnose stelt. In het citaat uit On Borrowed Words waarmee dit artikel opende, zegt de Mexicaans-Amerikaanse auteur Ilan Stavans het onomwonden: de tolerantiedrempel ligt bij gecontroleerde meertaligheid, die Lennon ‘weak plurilingualism’ noemt. De ‘harde’ variant moet meestal uitwijken naar kleine, zelfstandige uitgeverijen of naar uitgaven in eigen beheer.
Meertaligheid wordt vaak in één adem genoemd met vertaling, maar ook dat zou wel eens een misvatting kunnen zijn. Vanaf het moment dat talen als afgebakende eenheden begonnen te fungeren (een proces dat volgens Gramling teruggaat tot de zestiende-zeventiende eeuw), werd ook vertaalbaarheid een cruciale categorie. En dus oppert Gramling dat literair vertalen enkel kan gedijen binnen een context van selectieve meertaligheid – aangezien radicale meertaligheid de noodzaak van vertalen in feite opheft, want dat kan aan de lezer zelf overgelaten worden. In zijn derde hoofdstuk gaat hij verder in op de nauwe samenhang van publiceerbaarheid en vertaalbaarheid. Schrijvers van wereldliteratuur, zoals Junot Díaz, Orhan Pamuk of Terézia Mora, zegt Gramling, voegen bepaalde anderstalige accenten toe. Dat wordt immers van hen verwacht (‘world-literary authors are required in the twenty-first century to “do their language”’). Maar in hun strijd om internationale literaire erkenning hoeden ze zich er wel voor om de literaire normen van het centrum de rug toe te keren. Ze doen het mondjesmaat, ‘in a strategically centripetal way’ (Gramling 2016: 135).
De problemen die het vertalen van ‘weak plurilingualism’ met zich meebrengt bespreekt Gramling niet, al zijn die reëel, zoals uit de andere bijdragen aan dit nummer blijkt. Wel merkt hij terecht op dat vertaalbaarheid niet iets is waarover pas na het verschijnen van een literair werk wordt nagedacht, maar een criterium dat steeds vaker aan het schrijven voorafgaat. In dit opzicht lopen zijn ideeën parallel met die van Rebecca Walkowitz, die in Born Translated auteurs als J.M. Coetzee of Ben Lerner ten tonele voert, bij wie vertaling als het ware ingebakken zit in het DNA van hun boeken. Teksten die volgens het principe van Gramlings ‘translational monolingualism’ verschijnen, beogen een zo soepel mogelijk vertaalproces. Walkowitz merkt echter op dat dit soort Wereldliteratuur niet per definitie marktconform of conformistisch hoeft te zijn. Over Coetzee schrijft ze: ‘Distance brings neither affective nor ethical detachment […]. Coetzee rejects both the ideal and the promise: he may be writing for translation, but he is not writing from nowhere; he can’t because he associates global invisibility […] with the very forces he wishes he could disavow’ (2015: 81).
Dat geldt net zo goed voor belangwekkende Spaanstalige auteurs, die Walkowitz buiten beschouwing laat. In Los detectives salvajes heeft Roberto Bolaño vertaaltransparantie nochtans grondig geproblematiseerd: zijn schrijven is, hoe internationaal ook, een verankerd schrijven. En de tweetalige Valeria Luiselli gaat eveneens heel bewust met vertaalbaarheid om. Zij grijpt haar bekendheid bij het Amerikaanse publiek in toenemende mate aan om de hegemonie van het Engels aan te kaarten.
Twee interculturele autobiografieën
Om beter vat te krijgen op bovengenoemde paradox – meertaligheid die wordt beleden omdat ze ethisch wenselijk en politiek correct zou zijn maar die niet echt in de praktijk wordt gebracht – wil ik in wat volgt twee voorbeelden bespreken. Het gaat om ‘language memoirs’2 of ‘taalmemoires’, waarin auteurs die onder druk van hun levensomstandigheden van taal zijn veranderd, stilstaan bij de impact die dit proces op hun persoonlijke ontwikkeling heeft gehad. Op hun beurt kunnen deze taalmemoires beschouwd worden als de meest pregnante verschijningsvorm van de ‘interculturele autobiografie’, een etiket waarmee Jan Hokenson in een artikel uit 1995 een type autobiografie heeft aangeduid dat zich tussen twee of meer culturen afspeelt en vooral sinds de jaren zeventig van de twintigste eeuw in opmars is. Het genre kan uiteenlopende vormen aannemen, denken we maar aan Speak, Memory van Vladimir Nabokov, Heading South, Looking North van Ariel Dorfman of Out of Place van Edward Said. Maar het bekendste voorbeeld, tevens language memoir, is ongetwijfeld Lost in Translation: a Life in a New Language (1989). Hierin beschrijft Eva Hoffman hoe ze op haar dertiende met haar ouders uit het Poolse Krakau naar Vancouver, Canada en vervolgens naar de VS emigreert. Het is het gedetailleerde relaas van haar worsteling met een vreemde taal, het Engels, dat tegelijk laat zien hoe haar nieuwe, gelaagde identiteit gestalte krijgt door een constant vertalend schrijfproces. Door de behandelde problematiek zou je verwachten dat de language memoir bij uitstek een meertalig genre is, maar bij nader inzien blijkt het tegendeel waar.
Mijn twee voorbeelden zijn geschreven door auteurs afkomstig uit Argentinië, zodat de context vergelijkbaar is. De ouders van zowel Laura Alcoba als Sergio Waisman ontvluchtten de militaire junta van Videla (1976–1983), waardoor de twee auteurs op jonge leeftijd in respectievelijk Frankrijk en de VS terechtkwamen, waar ze nog steeds wonen. De tweede taal waarmee ze geconfronteerd werden was dus het Frans (Alcoba) en het Engels (Waisman). Hoewel het door mij onderzochte corpus omvangrijker is en voorlopig uit elf titels bestaat,3 hoed ik mij voor veralgemeningen. De uiteindelijke taalkeuze van de auteurs hangt immers af van hun achtergrond en van hun persoonlijk parcours. Wel valt op dat de meesten onder hen professionele vertalers zijn geworden, van andermans werk maar soms ook van het eigen oeuvre.
Opgaan in een nieuwe taal: Le bleu des abeilles van Laura Alcoba
In de trilogie Manèges, Le bleu des abeilles en La danse de l’araignée van Laura Alcoba overheerst de drang naar integratie in de adoptiecultuur. De nog niet in het Nederlands vertaalde Alcoba schrijft al haar boeken in het Frans en wordt uitgegeven bij het prestigieuze Gallimard. Als kind leefde de schrijfster ondergedoken in het ‘Konijnenhuis’,4 een zogenaamde konijnenkwekerij in de stad La Plata die als dekmantel diende voor de clandestiene persen van het guerrillablad Evita Montonera. Ze was er getuige van een grootscheepse militaire raid, waarbij zeven van haar huisgenoten gewelddadig om het leven kwamen. Vanaf dat ogenblik stond ze op gespannen voet met haar moedertaal en werd Spaans voor haar synoniem met angst en dood.
Haar moeder kon naar Frankrijk vluchten en kort daarna – ze is dan elf – voegde Laura zich bij haar. Haar vader zal dan nog twee jaar gevangen zitten en met hem zal ze corresponderen vanuit een grauwe Parijse banlieue, die in niets lijkt op de spannende Champs-Elysées uit het schoolboek waaruit ze Frans leert. Le bleu des abeilles (2013), geschreven in een eenvoudige, trefzekere stijl vanuit een kinderperspectief, gaat over die correspondentie en over Laura’s ontdekking van de Franse taal en cultuur, die haar in verrukking brengen. Ze is geobsedeerd door dat leerproces, wil tot elke prijs van haar accent af raken, van de vernedering geen native te zijn. Haar relatie met de nieuwe taal is sterk lichamelijk en zintuigelijk. Zo beschrijft ze uitvoerig hoe ze in haar kamer voor de spiegel gaat staan om de nasale en doffe klanken van het Frans onder de knie te krijgen. Daarin slagen is een vorm van emancipatie en een verrijking (iemand anders worden in een vreemde taal), maar tegelijk het resultaat van een verdringingsmechanisme. De tweede taal schermt haar immers af van haar traumatische herinneringen door een neutrale zone te creëren.
Hoewel ze hispaniste is en uit het Spaans werk vertaalt van Latijns-Amerikaanse leeftijdgenoten als Yuri Herrera of Selva Almada, heeft Alcoba nog nooit een woord van zichzelf vertaald. Dat laat ze over aan een andere beroepsvertaler, namelijk Leopoldo Brizuela. Spaans kan een werktaal voor haar zijn, maar onder geen beding een taal waarin ze eigen werk schrijft. In interviews zegt ze dat haar moedertaal afzweren voor haar scheppend proza noodzakelijk was om ooit naar Argentinië terug te kunnen keren, als Franse schrijfster wel te verstaan. Maar Alcoba’s beslissing kan medeingegeven zijn door institutionele druk. Want wie schrijft, wil gepubliceerd worden en om dat te bereiken moet een auteur zich conformeren aan de verwachtingspatronen van de Franse uitgeverijen, die centralistisch zijn.
Het effect van deze eentalig Franse strategie is bevreemdend, want de taal van de beleving valt in Le bleu des abeilleszelden samen met de taal van de verwoording. Dit maakt van het subject een bijna fictief personage. De dialogen met Laura’s moeder verliepen altijd in het Spaans, maar zijn integraal in het Frans getranscribeerd. Ook de – reëel bestaande – brieven aan haar vader schreef ze in het Spaans, mede omdat brieven en zelfs woorden in vreemde talen door de gevangenisdirectie verboden waren. Dit betekent dat er een ingrijpend vertaalproces aan het ‘origineel’ vooraf is gegaan, en dat de auteur in het eindproduct vooral wil demonstreren hoezeer zij de adoptietaal en -cultuur beheerst.
De afspraak die ze met haar vader had, was dat ze elke keer een andere Franse roman aan hem zou voorstellen omdat ze zich ook de Franse literatuur wilde eigen maken. Le bleu des abeilles van Maeterlinck is één van die romans, Les fleurs bleues van Queneau, waar ze niets van snapt, een andere. In het laatste hoofdstuk wordt het ideaal van de vertelster werkelijkheid: ze zal voor het eerst in het Frans denken en dus ophouden te vertalen:
Ma suprise était telle qu’elle m’a entièrement tirée de mon sommeil, d’un coup. Je suis restée un long moment les yeux fixés sur les tuyaux de ma chambre. Pour la première fois, dans ma tête, je n’avais pas traduit. J’avais trouvé l’ouverture. (118)5
Die scène wordt beschreven als een heus aha-erlebnis. Meer nog, pas op dat ogenblik heeft ze het gevoel weer een persoon uit één stuk te zijn en kan ze zich er eindelijk toe bewegen de foto van haarzelf op te sturen waar haar vader al zo lang om smeekt. In het geval van Alcoba hebben we dus te maken met een soort nulgraad van vertaling en meertaligheid: alle sporen van de moedertaal zijn uitgewist, het Spaans is een gepasseerd station.
Een voortdurend heen en weer: Leaving/Irse van Sergio Waisman
In Leaving gaat Sergio Waisman op zijn beurt op zoek naar zijn hybride identiteit. Veel meer dan Alcoba legt hij de nadruk op het belang van het schrijven zelf voor het tot stand komen van die identiteit en laat hij de ambiguïteit en complexiteit toe. Waisman beseft dat het schrijven over jezelf altijd ook een herschepping van dat zelf inhoudt. In een interculturele autobiografie komt daar nog een element bij, namelijk dat dat schrijven ook een vertaalact impliceert. In Translating One’s Self. Language and Selfhood in Cross-Cultural Autobiography heeft Mary Besemeres die link tussen ‘self writing’ en vertaling uitgewerkt. Ze onderstreept, alle poststructuralistische deconstructie ten spijt, het fundamentele belang van natuurlijke taal voor onze identiteitsconstructie. Hoewel de basis voor het autobiografische zelf feitelijk is (waar we geboren zijn, wat we doen…) wordt het verhaal dat we over onszelf vertellen constant gehermodelleerd door nieuwe ervaringen en door de rol van anderen daarin. Wie migreert, aldus Besemeres, bedrijft een vorm van zelfvertaling, niet in overdrachtelijke zin maar als een dagelijkse, moeizame praktijk. Letterlijke transposities zijn vaak niet mogelijk aangezien de draagwijdte en de affectieve connotatie van woorden cultureel bepaald zijn. Zo zien we bij Waisman dat intimiteit in de Latijns-Amerikaanse gemeenschap een veel ruimer begrip is dan in zijn nieuwe thuisland, waar de privacy van de enkeling vooropstaat en familie strikt beperkt blijft tot het kerngezin (in plaats van de ‘extended family’). Maar ook ‘self writing’ verloopt niet overal volgens dezelfde patronen: in de VS treedt het individu veel meer op de voorgrond, terwijl in de Spaanstalige wereld meer mengvormen met getuigenisliteratuur voorkomen, waarbij de ik-verteller tegelijk ook de spreekbuis is van zijn/haar gemeenschap.
Leaving is een gefragmenteerde verzameling terugblikken met een sterk bespiegelende, soms ronduit experimentele inslag. Het verhaal begint in een keuken in Colorado. Door een opstekende bries waant de verteller zich heel even in Buenos Aires, aan de oevers van de Plata, waar het op dat moment zomer is. Maar als hij door het raam kijkt, ziet hij dat hij zich heeft laten misleiden door een herinnering, en dat er in werkelijkheid sneeuw ligt in de bergen. Vanaf die scène pendelt hij heen en weer tussen Europa, waaruit zijn joodse grootouders zijn gevlucht, Argentinië, waar hij tot zijn negende heeft gewoond, en de VS. Omdat hij in het Engels onderwijs heeft gevolgd en al zo lang in Amerika verblijft, beheerst hij die taal naar zijn aanvoelen beter dan het Spaans, al blijft deze laatste onlosmakelijk verbonden met de gevoelswereld van zijn kindertijd. Ook Besemeres stipt aan hoe innig de taal van de kindertijd vervlochten is met wie we menen te zijn.
Bij Waisman vinden we alle motieven terug die eigen zijn aan de language memoir, met voorop de typische crisismomenten: de verwarrende aankomst in een vreemd land waar je niet thuishoort, de verhaspeling van je eigennaam (‘Sur-ghio Weiss-menn’ (182); ‘Sirgeo’ (183); ‘You have a queer name, Sergio’ (30)), het gestotter en gestamel, zoals hopeloos afgaan op school bij een spellingstest of bij het zingen van het Amerikaanse volkslied omdat je de taal nog onvoldoende beheerst. Er is zeker sprake van een blijvende ambivalentie en voortdurende mistranslations, maar tegelijk merken we bij de hoofdpersoon geestdrift over het vooruitzicht deelachtig te kunnen worden aan een tweede cultuur en een tweede literaire traditie. Hij, de Borgeskenner, verdiept zich nu naarstig in de poëzie van Elizabeth Bishop en Wallace Stevens. Bij hem was de liefde voor zijn partner de motor van zijn drang om zich helemaal in het Engels onder te dompelen. Dat hem dat is gelukt, bewijst Leaving. Toch valt het hem soms zwaar om wat hij in het Spaans heeft beleefd in het Engels neer te schrijven. Daarom last hij, pal in het midden van zijn boek, in het centrale hoofdstuk ‘Names and Tongue’, vijf pagina’s in het Spaans in. Al zijn die vijf pagina’s ontoegankelijk voor het doorsnee Amerikaanse publiek, ze zijn symptomatisch omdat ze het belang van die andere taal symboliseren en een volslagen eentalige autobiografie Waismans levensverhaal geweld zou aandoen. Anders dan Alcoba brengt Waisman bij herhaling een ode aan de vertaling, waar hij zijn hele bestaan rond heeft opgebouwd.
Dat bewijst ook het feit dat hij Leaving meer dan tien jaar later zelf in het Spaans heeft vertaald, als Irse. In het voorwoord dat hij hiervoor schreef, stelt hij uitdrukkelijk dat hij zich de rol heeft aangemeten van vertaler, en geen gebruik heeft willen maken van de privileges die traditioneel aan de schrijver-vertaler worden toegeschreven. Hij heeft met andere woorden zijn tekst niet willen herschrijven. Bovendien hoedt hij zich ervoor Irse te presenteren als een back translation, waardoor het eigenlijk als de ultieme brontekst zou kunnen worden beschouwd. Daarvoor is hij zich te sterk bewust van de paradoxen die gepaard gaan met het vertalen van een tekst waaraan al een vertaalproces ten grondslag lag. Irse is in zekere zin een terugkeer naar zijn roots, maar geen melancholisch terugplooien daarop, wel een stap in het accepteren van een meervoudige identiteit. Frappant want onconventioneel zijn voorts de voetnoten die Waisman aan zijn Spaanse tekst heeft toegevoegd. Ook door die annotaties – soms de verklaring van realia, maar soms ook metatalige beschouwingen – toont hij dat hij als een vertaler te werk is gegaan, die een tekst wil overbrengen naar een andere doelcultuur. In Irse valt het effect van de Spaanse passage uiteraard weg, wat enigszins gecompenseerd wordt door die pagina’s cursief af te drukken en ze van een noot te voorzien. Tevens zijn bepaalde intertekstuele verwijzingen voor de Argentijnse lezer veel duidelijker dan voor de Amerikaanse, bijvoorbeeld die naar het werk van Ricardo Piglia dat door Waisman in het Engels werd vertaald.
Het hoeft niet te verbazen dat zowel Leaving als Irse bij kleine, zelfstandige uitgeverijen werden uitgebracht. Dat komt echter niet zozeer doordat er sprake is van daadwerkelijke meertaligheid – op de genoemde passage na hebben we vooral te maken met Lennons ‘weak multilingualism’, de andere taal die door het Engels heen schemert als substraat –, maar vooral door de nouveau roman-achtige schriftuur ervan. Bij Waisman is er sprake van ‘seriële eentaligheid’ omdat hij achtereenvolgens in zijn twee talen publiceert. De volgorde waarin dit gebeurt ligt overigens niet vast, wat blijkt uit het feit dat het boek waaraan hij nu werkt, La caja húngara (De Hongaarse kist), eerst in Argentinië in het Spaans zal verschijnen. De publicatiegeschiedenis kan trouwens afwijken van het wordingsproces: om die genese te kunnen reconstrueren zouden we toegang moeten hebben tot de auteursmanuscripten. In dit opzicht lijkt Waismans parcours op dat van de veel bekendere tweetalige Canadees-Franse auteur Nancy Huston.
Het werk van Sergio Waisman is (nog) niet in andere talen dan het Spaans vertaald. Als dat gebeurt, zal de vertaler moeten uitmaken of hij/zij de twee versies van de tekst als evenwaardige originelen opvat of niet. Sowieso schieten de begrippen uit het bestaande vertaalwetenschappelijke apparaat tekort als het erop aankomt de ingewikkelde verhouding tussen Leaving en Irse te benoemen.
Conclusie
De twee hierboven besproken voorbeelden hebben met elkaar gemeen dat ze hyperbewust met taal omgaan. Volgens Lise Gauvin is zo’n ‘surconscience linguistique’ een compensatietechniek die vaak voorkomt in interculturele teksten. Het eerste wat bij de auteurs ervan wegvalt is de onschuld: taalgebruik is voor hen nooit vanzelfsprekend maar zit vol dubbele bodems. Meertaligheid wordt in hun boeken constant gethematiseerd. In dat opzicht zijn ze narratives of translation, wat nog niet wil zeggen dat hun autobiografieën zelf structureel meertalig zijn. Hoewel er een verschil is in gradatie – anders dan in Le bleu des abeilles wordt het Spaans niet uit Leaving gebannen, maar krijgt het een symbolische rol toebedeeld – zijn het twee overwegend eentalige teksten, die vervolgens, overeenkomstig de beweging die Gramling ‘translational monolingualism’ noemt, in andere talen kunnen worden vertaald.
Ook andere voorbeelden illustreren deze paradox, waar meerdere verklaringen voor zijn. Om te beginnen is er de innerlijke drijfveer. Waar romanschrijvers vaak de neiging hebben om de anderstalige werkelijkheid mimetisch op te roepen en dus sneller grijpen naar ideo- en sociolecten, zien we dat schrijvers van interculturele autobiografieën meer uit zijn op toe-eigening als vorm van integratie. Met hun boeken willen ze laten zien dat ze een hele weg hebben afgelegd, de semantische kloof tot op zekere hoogte hebben gedicht. Al kan de tweespalt nooit helemaal worden opgeheven en blijft er in dat tussenbestaan iets Unheimlichs hangen, het schrijvende subject heeft een belangrijke transformatie ondergaan en een nieuwe blik op de wereld ontwikkeld. Het dubbele perspectief en het zichzelf vertalen mag dan een wezenlijk onderdeel zijn van het artistieke project, het gaat aan het schrijven vooraf, zodat de talige sporen van die vaak pijnlijke strijd nauwelijks nog zichtbaar zijn in de teksten.
Bovendien staat echte meertaligheid haaks op de wetmatigheden van het literaire bedrijf, waarin snel gevonden wordt dat de grenzen van de leesbaarheid zijn bereikt. Dat is zeker het geval in de VS, waar door de asymmetrische machtsverhoudingen schrijvers van Latijns-Amerikaanse afkomst (Latino Writers) door hun afwijkend taalgebruik meestal bij niche-uitgeverijen terechtkomen. De laatste jaren doet zich hierin echter een kentering voor. Vooral bekende namen als Junot Díaz of Sandra Cisneros kunnen zich meer veroorloven en slagen erin door te dringen tot het grote publiek en te publiceren bij mainstream uitgeverijen. Maar ook bij hen gaat het meestal om romans met een hoog spreektaalgehalte, en wordt het taalgebruik gestroomlijnder naarmate ze vorderen in hun carrière. Een andere tendens die, volgens de criteria van Yildiz, als ‘postmonolinguaal’ bestempeld kan worden, is de keuze van bepaalde schrijvers voor de mengtaal Spanglish. Het werk van Giannina Braschi, onder meer het hybride Yo- Yo Boing!, is hier een voorbeeld van. In gedrukte vorm zijn het voorlopig nog uitzonderingen, maar in poëzie en performances rukt het Spanglish gestaag op. Pas als er ook ruimte komt voor dergelijke taaluitingen zal Yildiz’ stelling als zou eentaligheid op haar retour zijn ook in Amerika bevestigd worden. Vertalers hoeven zich in elk geval geen zorgen te maken: het ogenblik waarop ze onttroond zouden worden door meertalige auteurs en lezers is nog lang niet aangebroken. Voorlopig is meertaligheid in interculturele biografieën in de eerste plaats een fetisj.
Noten
1 Zie Grutman 1997: 37 en Myriam Suchet 2014.
2 Voor een definitie, zie Kaplan in Bammer, ‘On Language Memoir’, 1994. Er is veel inkt gevloeid over de vraag of het wel echt een genre is, maar daar is het mij nu niet om te doen.
3 Het corpus waarop dit onderzoeksproject (‘Lives in translation. The Paradoxes of Spanish-American Multilingual Autobiographical Writing 1980–2015’, gefinancierd door het FWO Vlaanderen) gebaseerd is, bestaat verder uit: Hunger of Memory: the Education of Richard Rodriguez van Richard Rodriguez; Silent Dancing: A Partial Remembrance of a Puerto Rican Childhood van Judith Ortiz Cofer; Next Year in Cuba: A Cubano’s Coming-of-age in America van Gustavo Pérez Firmat; Heading South, Looking North: A Bilingual Journey van Ariel Dorfman; The Alphabet in My Hands. A Writing Life van Marjorie Agosín; On Borrowed Words: A Memoir of Language van Ilan Stavans; Mais ao sul van Paloma Vidal; A House of My Own: Stories from my Life van Sandra Cisneros; Vivir entre lenguas van Sylvia Molloy.
4 De Spaanse titel is La casa de los conejos, de Engelse The Rabbit House.
5 ‘Ik was zo verbaasd dat ik van de slag helemaal uit mijn slaap getrokken werd. Ik heb lang zitten staren naar het buizenbehang van mijn kamer. Voor de eerste keer had ik in mijn hoofd niet vertaald. Ik had de opening gevonden’ (vertaling IL).
Bibliografie
Alcoba, Laura. 2013. Le bleu des abeilles. Paris: Gallimard.
Besemeres, Mary. 2002. Translating One’s Self: Language and Selfhood in Cross-Cultural Autobiography. Oxford: Peter Lang.
Gauvin, Lise. 1997. ‘D’une langue à l’autre. La surconscience linguistique de l’écrivain francophone’ L’écrivain francophone à la croisée des langues. Entretiens. Paris: Karthala.
Gramling, David. 2016. The Invention of Monolingualism. New York: Bloomsbury.
Grutman, Rainier. 1997. Des langues qui résonnent. L’hétérolinguisme au XIXe siècle québécois. Montréal: Fides/CETUQ.
Hokenson, Jan. 1995. ‘Intercultural Autobiography’, a/b: Auto/Biography Studies, 10:1, p. 92–113.
Kaplan, Alicia. 1994. ‘On Language Memoir’, in: Angelika Bammer (ed.), Displacements: Cultural Identities in Question. Indianapolis: Indiana University Press, p. 59–70.
Lennon, Brian. 2010. In Babel’s Shadow. Multilingual Literatures. Monolingual States. Minneapolis: University of Minnesota Press.
Naaijkens, Ton. 2017. ‘In de bloedsomloop van de literatuur – Over Fiona Doloughans English Literature in Translation’, Vooys, 35:4, p. 97–100.
Schyns, Désirée. 2014. ‘Een verhouding van spanning en integratie. Literaire meertaligheid in vertaling’, Filter, 21:3, p. 50–63.
Suchet, Myriam. 2014. L’imaginaire hétérolingue. Ce que nous apprennent les textes à la croisée des langues. Paris: Classiques Garnier.
Venuti, Lawrence. 2016. ‘Hijacking Translation. How Comp Lit Continues to Suppress Translated Texts’, Boundary, 2, p. 179–204.
Waisman, Sergio. 2004. Leaving. Oakland: Intelibooks.
—. 2016. Irse. Buenos Aires: Bajo la luna.
Walkowtiz, Rebecca L. 2015. Born Translated Novels. The Contemporary Novel in an Age of World Literature. New York: Columbia University Press.
Yildiz, Yasemin. 2012. Beyond the Mother Tongue: The Postmonolingual Condition. New York: Fordham University Press.