Het leven is lucht    54-63

Pé Hawinkels als vertaler van religieuze teksten

Cees Koster

Pé Hawinkels (1942–1977) was een man van vele gezichten; in zijn korte carrière als literator heeft hij zich met vele genres beziggehouden. Hij was dichter van lange reeksen exuberante poëzie (‘De Haydn-gedichten’, Bosch en Bruegel), richtte als medewerker van het Nijmeegs Universiteitsblad (NUB) met evenveel gemak zijn studentikoos polemische pijlen op de ‘diarree’ die aan de Katholieke Universiteit Nijmegen in de mensa werd opgediend als dat hij lange, licht horrorachtige verhalen publiceerde. Als columnist voor De Nieuwe Linie boog hij zich over zo’n beetje alles wat het leven hem voorschotelde en als vertaler draaide hij er zijn hand niet voor om uit het Grieks Sophocles, uit het Duits Thomas Mann, uit het Engels Shakespeare te vertalen en uit het Hebreeuws de Bijbelboeken Prediker en Job en vele losse fragmenten uit andere Bijbelboeken ten behoeve van de Katholieke liturgieviering. 

Het dominante beeld in de receptie van Hawinkels is altijd dat van de kameleon geweest, iemand die zich kleurde naar de omgeving waarin hij zich bevond, en Hawinkels hield zich in veel verschillende omgevingen op. Waarom hij zich zo uitvoerig met religieuze teksten heeft beziggehouden, is een van de grote raadsels van zijn loopbaan. Zijn hedonistische imago van man van drugs en seks en rock & roll (zie Koster 2010) lijkt in het geheel niet te stroken met enige ambitie tot spiritualiteit en religiositeit. Wie een beeld wil krijgen van deze paradox moet vragen beantwoorden die uiteenlopen van Hawinkels’ persoonlijke biografie tot de kerkgeschiedenis van de jaren zestig.

Katholieke kindertijd
Als kind van de Mijnstreek (hij was geboren in Hoensbroek, onder de rook van staatsmijn Emma waar zijn vader als machinist werkte) kreeg Hawinkels het katholicisme met de paplepel ingegoten. De greep van de kerk op het dagelijks leven was in de jaren vijftig uiterst groot.1 Zonder toestemming van de pastoor kwam niemand aan het werk in de mijn, woningen werden verhuurd door woningbouwverenigingen die door mijn en kerk geleid werden en ook vrijetijdbestedingen (schutterij, harmonie, biljarten, voetbal, noem maar op) vonden plaats in door de kerk geleid verenigingsverband. Uiteraard was ook het onderwijs voor het grootste deel in handen van de Katholieke Kerk. 

Het gezin Hawinkels stond enigszins aan de rand van deze orde. Het huis waarin ze woonden was eigendom van de familie van moeder Hawinkels, de Heijboers, en dat gaf enige mate van onafhankelijkheid. Geen van de leden van het gezin was lid van een vereniging, ze waren nogal op elkaar gericht,2 wat nog sterker werd nadat vader Hawinkels in 1952, Pé was toen negen, plotseling overleed. De wekelijkse kerkgang gebeurde gezamenlijk, tijdens de middelbareschooltijd ging Hawinkels vaak met broer Herman en zus Jeanne naar de Grote Sint-Jan, al bleven ze ook wel eens op de Markt steken en dronken dan koffie van het collectegeld.3 In zijn studententijd daarentegen, als hij in het weekend zijn moeder bezocht, was hij nog geregeld in de kerk te vinden, in een strak zwart pak gestoken, rusteloos staand, achterin, tussen de laatkomers en de kaarters4.

Voor Hawinkels was de katholieke cultuur dus ingeweven in het dagelijks leven. Tussen zijn negende en twaalfde, toen hij in de hogere klassen van de St. Petrusschool zat, fungeerde hij als misdienaar en nam hij dus zo goed als elke dag aan de kerkdiensten deel. Het misdienaarschap werd vaak toebedeeld aan de betere leerlingen, die wel wat lessen konden missen wanneer ze bij een trouwerij of begrafenis moesten assisteren. Na de lagere school ging Hawinkels in Heerlen naar de gymnasiumafdeling van het St. Bernardinuscollege, waar bijna uitsluitend door paters Franciscanen werd lesgegeven. De dag begon met een mis, al heeft Hawinkels er, getuige zijn schoolrapporten, een flink aantal van gemist. In de lessen was aan de ijzeren greep van de kerk en haar dogma’s niet te ontkomen. Bij Nederlands bijvoorbeeld werd de eind negentiende-eeuwse poëtische revolutie goeddeels aan Guido Gezelle toegeschreven en was er wat betreft de twintigste eeuw bijna uitsluitend aandacht voor de schrijvers en dichters rond het katholieke literaire tijdschrift De Gemeenschap.5

‘Ik ben een rationalist’
Een studie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen lag voor wie aan het Bernardinus als gymnasiast eindexamen deed (alfa voor Hawinkels) het meest voor de hand. Hawinkels heeft wel even overwogen om in Leiden klassieke talen te gaan studeren, maar koos uiteindelijk toch voor Nijmegen, vermoedelijk uit loyaliteit aan zijn moeder (met wie hij een bijzonder hechte band had), die hem liever wat dichter in de buurt had. De keuze voor klassieke talen plaatste hem weliswaar midden in de pre-christelijke wereld, maar in 1960 was de KUN nog een bolwerk van traditionele katholieke waarden. Na zijn eerste jaar stapte Hawinkels over naar het Nederlands Instituut, waar hij kwam te studeren bij prof. Willem Asselbergs, die hij op het Bernardinus al had leren kennen onder de naam Anton van Duinkerken, de belangrijkste katholieke dichter van De Gemeenschap. Tussen de oudere en de jongere dichter zou een warme band ontstaan.

In Hawinkels’ eigen werk speelt godsdienst of geloof geen grote rol. In zijn prozabundel Autobiografische flitsen en fratsen (1969) wijdt hij er een aantal verhalen aan, al is het referentiekader in die verhalen vooral dat van de schelmenroman – het leven van de misdienaar wordt daarin als een groot avontuur geschetst. Ook in een verhaal als ‘Divertimento’6 is de wereld van de kerk vooral als achtergrond aanwezig. ‘Divertimento’ is een horrorachtig, sterk plotgericht verhaal dat zich afspeelt in en rond de kerk in het fictieve dorp Woerthnem, waar grafschennis plaatsvindt, mensen verdwijnen en de held uiteindelijk de boosdoener te pakken krijgt, ‘ongeveer van de grootte van een rat, naakt, geslachtloos’: de antichrist. Het is beslist mogelijk het verhaal als een parodie op het genre en op de kerk te interpreteren. De stijl van het verhaal, geschreven op zijn 21e, is exuberant – de beschrijvingen van kerk en kerkhof roepen het beeld op van de Grote Sint Janskerk en omgeving in Hoensbroek.

In een interview in Maatstaf in 1970 met Ben Bos (zijn voornaamste contactpersoon bij het progressief-katholieke opinieblad De Nieuwe Linie, waarin hij een column had en over jazz schreef) laat Hawinkels zich expliciet uit over zijn verhouding met religie en met de God van zijn jeugd. ‘De kosmos en de godsdienst interesseren me niet,’ zo stelt hij met veel aplomb. ‘Het leven heeft voor mij te maken met de “Aufklärung”; ik ben een rationalist en daarom lach ik me ook de pleuris om het leven’ (Bos 1970: 788).

Op de vraag of zijn jeugd in het roomse Limburg ‘zijn zelfervaring nog bepaalt’, stelt hij: ‘Ik heb nooit zo intens geleden onder dat roomse verleden. In de puberteit had ik er last van, net als bij Joyce zal ik maar zeggen. […] Het katholicisme interesseert me helemaal niet meer. […] Natuurlijk houd je er klappen aan over. Het geloof in god dat je is bijgebracht maakt je romantisch in de cultuur-historische betekenis van het woord; je wilt achter de tijdelijke gedaanten van mens en dier een ware gedaante opsporen’ (Bos 1970: 790). Met God houd hij zich niet bezig, zegt hij, ‘je moet je niet bezig houden met iets waar je niets van kunt weten; je moet je bezig houden met het leven op aarde. […] God heeft nooit bestaan; hij is wel gebruikt als pressiemiddel; hij heeft mijn jeugd vergald met gewetensproblemen rond masturbatie en zo…’ (idem: 791).

Toch had Hawinkels wel degelijk een gevoel voor het religieuze, maar hij plaatst dat elders, bijvoorbeeld in de jazz, bij John Coltrane. In een bespreking van het album ‘A Love Supreme’ ziet hij in de muziek van Coltrane de ‘uitdrukking van een groots lijden, aan het bestaan omdat het zo goed is, of beter, dat lijden, die verrukking, die liefde zelf’ (Hawinkels 1965). Coltranes muziek is ‘een uiterst persoonlijke, mystieke religie, zijn muziek staat in voor de schoonheid, de juistheid van alles wat er in en buiten ons bestaat’ (idem). Hawinkels spoort zijn lezers aan: ‘Luister naar zijn muziek, laat alles varen wat u tot nu toe aan verstandelijkheid en gevoeligheid van het wonder afgehouden heeft, en ervaar, naar de zuiver organische functie verstand en gevoel, onderga deze muziek: A Love Supreme.’ (idem).

Aan de grond
Hawinkels mag zich dan niet zo met God en aanverwante zaken hebben beziggehouden, toch vindt Pius Drijvers bij hem een willig oor wanneer deze in 1968 met het verzoek komt om samen het Bijbelboek Prediker te vertalen. Drijvers behoorde tot de orde van de Trappisten, was in Rome opgeleid tot Bijbelwetenschapper en hebraïcus en had de jaren daarvoor in samenwerking met onder meer Huub Oosterhuis gewerkt aan een vertaling in toegankelijk Nederlands van de Psalmen. Hij wilde verder met andere Bijbelboeken maar omdat Oosterhuis niet meer beschikbaar was, zocht hij een nieuwe co-vertaler. Hawinkels was hem aangeraden door Karel Meeuwesse, destijds hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de KUN. Drijvers bezocht Hawinkels in Hoensbroek, waar hij bij zijn moeder thuis aan het revalideren was na een val van een dak in Nijmegen. Drijvers kwam op een gunstig moment.

1968 was een moeilijk jaar voor Hawinkels. Hij werd in september 26, stond nog altijd ingeschreven als student Nederlands (achtstejaars inmiddels), maar haalde zo weinig tentamens dat zijn studiebeurs in het gedrang kwam en hij bovendien het gevaar liep in dienst te moeten. Literair gesproken ging zijn loopbaan de goede kant op. In januari was de gedichtencyclus ‘Het uiterlijk van de Rolling Stones. Een lyrisch-episch leerdicht’ in Raster opgenomen; in februari kwam bij De Arbeiderspers een bloemlezing uit van stukken uit het NUB, Waarom kinderen altijd willen dat Indianen winnen, waaraan hij ruim had bijgedragen; in maart was zijn eerste dichtbundel, Bosch & Bruegel, uitgekomen, bij de progressief-katholieke uitgeverij Ambo; in het (nog vaag katholieke) literaire tijdschrift Raam verscheen bijna elke maandelijkse aflevering poëzie en/of proza van hem en hij schreef regelmatig over jazz voor De Nieuwe Linie en Jazzwereld. Maar financieel was de overgang van studie naar een werkzaam leven als literator vooralsnog geen onverdeeld succes. Op 21 mei schrijft hij tamelijk wanhopig in zijn agenda ‘Hoe moet dat nou, beste H.? Wordt het onderhand niet eens tijd dat er iets gebeurt, jongen? Of moesten we er maar mee nokken? Het antwoord is: werk, godverdomme.’7

Hawinkels was dus op zoek naar werk dat binnen zijn literaire activiteiten paste en het aanbod van Drijvers moet welkom zijn geweest. Het boek Prediker had zijn belangstelling, aldus Drijvers: ‘Het bekende “ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid”, waarmee het boek Prediker aanvangt en de kritische, vragende en relativerende opstelling die uit het boek naar voren kwam, spraken hem wel aan’ (Drijvers 1979: 455). Het was in elk geval het begin van een vruchtbare samenwerking en vriendschap met Drijvers, die tot het eind van zijn leven zouden voortduren.

Prediker: De mens heet mens
Bij het werken aan Prediker was de verdeling duidelijk: Drijvers deed het voorwerk, maakte bij de Hebreeuwse tekst een document waarin per woord een hele reeks gegevens werd verzameld over mogelijke betekenissen, etymologie, syntactische kwesties, samenhang in de context en theologische implicaties. Op basis van die gegevens moest Hawinkels een Nederlandse tekst maken; Drijvers zou als vraagbaak dienen en de Nederlandse tekst toetsen aan het Hebreeuwse origineel (zie idem en ook Drijvers & Hawinkels 1969). In het voorjaar van 1969 ging Hawinkels met de basistekst aan de gang. Aanvankelijk ging hij een week naar Eindhoven, waar hij logeerde in het huis waar Drijvers destijds met enkele medebroeders als stadsmonnik verbleef. Overdag was hij aan het werk, van acht uur in de ochtend tot laat in de middag en ’s avonds werd in bredere kring over het resultaat gesproken. Na die week zagen Drijvers en Hawinkels elkaar om de paar weken een dag of wat om de vertalingen en het commentaar van Drijvers met elkaar door te nemen – alles bij elkaar een intensief proces waarin de finesses van het Hebreeuws en de subtiliteiten van het Nederlands met elkaar verzoend moesten worden. Uitgangspunt was dat: ‘niet zozeer woord voor woord vertaald wordt, er geen woord-overzetting plaats heeft, maar dat de Hebreeuwse gedachtengang zo zuiver mogelijk gepeild wordt en dat men dan probeert deze gedachtengang zonder onnodige toevoegingen en zonder onverantwoorde weglatingen in eigentijds Nederlands weer te geven’ (Drijvers & Hawinkels 1969: 117). Levende, nieuwe taal is dus het streven: ‘Het zoeken naar genuanceerder, Nederlandse equivalenten en naar de kracht van het Nederlandse taaleigen levert vaak verrassend frisse teksten op, die zo zuiver mogelijk (iedere vertaling pleegt op een of andere manier verraad) het origineel weergeven en die onmiddellijker en sprekender zijn. […] Belangrijk is dat de tekst nú gaat spreken, tot leven komt, overkomt’ (idem: 117–118). Het Bijbelboek wordt als een literair werk beschouwd. De taak van Hawinkels was het om zijn poëtische sensibiliteit in te brengen. De dichter moest de tekst ‘op zich laten inwerken en zoeken naar Nederlandse uitdrukkingsmogelijkheden’ (idem: 119). En: ‘Bovendien was zijn [de dichter] benadering allereerst een literaire benadering. […] De dichter heeft meer oog voor literaire gegevens, literaire verbanden, hedendaags levensbesef en mogelijkheden van Nederlandse expressie’ (idem).

Hawinkels legt in een interview met een speciaal aan het vertalen van de Bijbel gewijd nummer van het tijdschrift Schrift(samengesteld door Pius Drijvers) nog eens de nadruk op het literaire karakter van de Bijbel: ‘Daarvoor is het nodig dat er helderheid wordt gebracht in een onafzienbare filosofische verwarring, maar vooral dat de teksten als zodanig, dus literair, benaderd worden, en niet met de traditionele religieuze pudeur, en alle verdraaiingen en willekeurige interpretaties van dien’ (Drijvers 1971: 113). Die gerichtheid op de literaire kwaliteiten van de Nederlandse tekst plaatst de theologie op de achtergrond, een opvatting die hij op militante toon verwoordde: ‘Vertalen betekent iets uit de oorspronkelijke taal herschrijven in een andere, zoveel mogelijk alsof het oorspronkelijk in die laatste taal geschreven was. En dan komt het in ons geval, hoe sacrilegisch dit massa’s exegeten ook in de masoretische oren zal klinken, evenveel, zo niet meer, aan op de beheersing van het Nederlands dan die van het Hebreeuws. Als preekstoel of etymologenkabinet andere eisen stellen, is dat hun zaak’ (idem: 117). 

Deze opvattingen leidden tot een toegankelijke vertaling waarin er niet voor werd teruggeschrokken om met de traditie te breken. Het bekende ‘ijdelheid der ijdelheden’ uit het tweede vers van Prediker 1 werd aldus omgezet:

[…] Het leven is lucht,
Vluchtig als een ademtocht,
Alles vervliegt zoals adem
Verdwijnt, opgaat in lucht.

En het elfde vers wordt:

Niemand die ooit geleefd heeft,
Leeft in herinnering voort;
En ook jegens hen, wier leven
Thans nog in het verschiet ligt, zal ooit
Het geheugen der mensen tekortschieten.

In november 1969 verschijnt de vertaling onder de titel De mens heet mens bij Ambo, die eerder dat jaar ook zijn dichtbundel had uitgegeven. In datzelfde jaar vertaalde hij voor Ambo overigens ook een gebedenboekje van de Franse cisterciënzer monnik F. Chagneau, Blijf bij ons. Hij gebruikte daarvoor het pseudoniem Casper Bernalis, dat hij eerder had gebruikt voor parodistische bijdragen aan het NUB.

De samenwerking beviel beiden zo goed dat Hawinkels en Drijvers het jaar daarop besloten een vertaling van het boek Job te maken. Ze gingen volgens hetzelfde stramien te werk en trokken zich begin 1971 voor een week of vijf terug in een klooster in de buurt van het plaatsje Eygalières in de Provence. De omstandigheden waren betrekkelijk primitief, er was bijvoorbeeld geen stromend water en de kamers waar ze verbleven waren uiterst klein. De kamer van Hawinkels, aldus Drijvers, ‘was ongeveer drie bij twee en een halve meter. Daar kregen we een grote tafel, een extra lamp en een elektrisch kacheltje en hebben we weken lang stug zitten werken’ (Drijvers 1979: 457). De monnik Drijvers was een dergelijke omgeving niet onbekend, maar voor een hedonist als Hawinkels zal het toch een offer geweest zijn om de geneugten van zijn dagelijks leven opzij te zetten. De columns in De Nieuwe Linie bleven verschijnen en hij is één weekend terug naar Nederland gegaan om de première van de voorstelling Antigone van De Haagse Comedie bij te wonen waarvoor hij de vertaling had geleverd. Het geeft wel aan dat hij erg gemotiveerd moet zijn geweest, al was de identificatie minder groot dan bij Prediker. Drijvers wijst erop dat Hawinkels’ traditionele katholieke referentiekader hem niet altijd ten dienste stond bij het vertalen van theologisch beladen passages. Aldus Drijvers: ‘Hij had eigenlijk vrij simpele godsdienstige opvattingen over God en kerk, die hem van de ene kant irriteerden en van de andere kant verhinderden om onbevangen te luisteren. Vastgeroeste opvattingen uit een ouder, soms wat scheefgegroeid bijbelverstaan waren ook hem niet vreemd. Hij was vaak blij en zichtbaar opgelucht als de Hebreeuwse achtergrond van woorden als “zonde”, “vergeving”, “gehoorzaamheid” en “wetten” hem duidelijk werden. Bij het vertalen vocht hij dan met de teksten om die afgesleten woorden te vermijden en de betekenis ervan in helder, hedendaags Nederlands om te zetten. De woorden “zonde” en “schuld” komen in zijn [sic] Job-vertaling niet zonder meer voor, maar kregen verwoordingen als “tekortkoming”, “misstap”, “rebellie”, “macht van het kwaad” al naargelang de achtergrond van de Hebreeuwse woorden aangaf’ (Drijvers 1979: 458). Ook moest Hawinkels af en toe over zijn weerzin tegen de wrede houding van God jegens Job geholpen worden. Tijdens het werk in Eygalières aan een van de laatste hoofdstukken roept Hawinkels Drijvers opeens bij zich en barst uit in een tirade: ‘“Dit kan niet. Hier pas ik voor. Mijn naam niet op dit boek. Morgen ga ik naar huis… Een zo despotische God die Job kleineert en als kleine jongen behandelt, daar kan ik niet mee overweg”’ (idem).

Drijvers weet hem om te praten, met het argument dat het antwoord van God alleen geldt binnen de normen van het geloof. Terug uit Eygalières werkten ze nog een aantal maanden verder en in september 1971 kwam Job uit, ook in een uitgave van Ambo.

Vruchtbare grond
Beide boeken vielen in vruchtbare grond. Van beide titels verscheen hetzelfde jaar nog een tweede druk en de boeken vonden ook anderszins hun verspreiding. De mens heet mens haalde nog een afzonderlijke derde druk in 1974. Vier jaar later bracht Ambo de beide titels in één band uit, een uitgave die het in 2003 nog tot een vierde druk bracht die werd uitgegeven door Ten Have, een van oorsprong protestantse uitgeverij. 

Dankzij de contacten van Pius Drijvers bij de KRO kon een lezing van de tekst door Hawinkels in het radioprogramma Nieuw Zicht geregeld worden. Op 12 augustus 1969 toog Hawinkels samen met Drijvers naar een Hilversumse studio om vijftig minuten tekst in te spreken, die op zaterdag 24 en 31 augustus in twee helften werd uitgezonden. Ze kregen er allebei honderd gulden voor. 

Zelf trok Hawinkels het land in met jazzdrummer en vriend Pierre Courbois die hem begeleidde tijdens het voorlezen van eigen werk. In de Leeuwarder Courant van 27 april 1970 wordt gewag gemaakt van een optreden in Galerie van Hulsen in de Friese hoofdstad waarin Hawinkels voor de pauze uit Prediker voordroeg en na de pauze gedichten uit Het uiterlijk van de Rolling Stones. Het moet een echte jazz-en-poëzie-happening geweest zijn: ‘Ritme en woord vulden elkaar aan, ondersteunden elkaar, inspireerden elkaar’ (De Wit 1970). Ook aan de vertaling wijdt de recensent een aantal woorden: ‘Prachtig modern nederlands, gewoon recht van de heup geschreven, zonder enige neiging tot platvloerse anachronismen’ (idem). Courbois herinnerde zich later van de voorstelling vooral de kettingbotsing waarin ze op de terugreis terechtkwamen en waarbij Hawinkels’ auto total loss raakte zodat ze met al hun spullen de trein in moesten.

Ook acteur Henk van Ulsen reisde langs vele Nederlandse theaters en kerken met de voordracht van teksten uit Prediker (en later ook uit Job), waarbij plaatselijke musici vaak voor de muzikale omlijsting zorgden. Hij heeft dat jarenlang volgehouden, tot aan het eind van de twintigste eeuw toe. Hij heeft de teksten ook voorgedragen tijdens de begrafenis van Hawinkels op 27 augustus 1977. De voorstelling was een uitvloeisel van een tv-uitzending van de KRO op 21 oktober 1973, waarin de teksten vanaf allerlei locaties in heel Nederland werden uitgesproken (Huizing 1973). 

Ook van Job werd door de KRO een tv-bewerking gemaakt (uitgezonden op 1 april 1972), met in de hoofdrol Jérôme Reehuis. Hawinkels is bij die productie zelf nauw betrokken geweest. Uit een onkostennota in de nalatenschap blijkt dat hij van begin januari tot en met 23 maart zo’n twintig keer naar Hilversum is gereisd voor voorbesprekingen en opnames. Hij is zelfs bij de montage aanwezig geweest, maar het meest heeft hij zich, samen met KRO-medewerker Theo Stokkink, met de muziek beziggehouden. Hij heeft zelf de musici uitgezocht, waaronder Pierre Courbois en jazzpianist Jasper van ’t Hoff, maar ook rockgitarist Eelco Gelling, die hij kende uit de entourage van Cuby and the Blizzards. 

In de pers was eveneens aandacht voor de vertalingen, zij het vooral in de katholieke pers. In de Volkskrant van 7 juni 1969 bespreekt kunstredacteur Gabriël Smit de vertaling. Smit gaat in op de actualiteit van het boek in zijn tijd en op de menselijkheid van de levenshouding die de Prediker uit: ‘Oude verklaarders van de tekst hebben met die levenshouding soms weinig raad geweten. De eigenlijke zin ervan is ook vaak door min of meer plechtige vertalingen verzwakt. Daarvan is in deze bewerking gelukkig geen sprake’ (Smit 1969). 

In de Provinciaalse Zeeuwse Courant van 28 maart 1970 neemt Hans Warren min of meer hetzelfde standpunt in over de betekenis van het boek: ‘Prediker […] treft ons zo, omdat we er, sterker dan in welk ander bijbelboek ook, een levend en zoekend mens in ontmoeten, een man met wie je had kunnen praten, discussiëren’ (Warren 1970). Over de vertaling zegt Warren: ‘Deze vertaling is erg actueel. Hij mist veel van de barokke pracht van de statenvertaling, maar heeft iets bijzonder bruikbaars voor de mens van nu, en dat is heel belangrijk’ (idem). Theoloog en exegeet Ben Hemselsoet bespreekt aan de vooravond van de tv-uitzending uitgebreid de vertaling van Job in het katholieke (dan nog) dagblad De Tijd. Hemelsoet is erg kritisch, vooral over de poging om Job te plaatsen buiten het ‘verband waarin ook het boek Job ons te verstaan is gegeven’ (Hemelsoet 1972), buiten het verband van de oorspronkelijke context van de Joodse geschriften. Ook het moderne karakter van de vertaling kan hem niet altijd bekoren, wat hij illustreert met detailvoorbeelden, al is zijn eindoordeel wel positief: ‘Gods dienaren heten zijn assistenten, en Gods omgeving is de vertaling van “zijn heiligen”. Het hemd is nader dan de rok kon er net niet af, het is geworden de huid is nader dan het hemd. Maar ik weet dit zijn de rand- en de bijverschijnselen die bij iedere vertaling zijn te signaleren. Dat deze vertaling haar weg zal gaan is duidelijk. Zij laat zich goed en gemakkelijk lezen, zij stokt op haar tijd, is hier gewild en daar trefzeker. Ze is toegeschreven naar de welwillende gangbare hoorder’ (idem).

Smit merkt op dat De mens heet mens zijn plaats heeft tussen andere vertalingen die net zijn verschenen of in voorbereiding zijn. Hij doelt daarmee op Groot Nieuws voor U, de protestantse vertaling in de omgangstaal die in 1972 gepubliceerd werd en de katholieke Willibrordvertaling die in 1975 zou uitkomen. De activiteiten op het gebied van katholieke Bijbelvertalingen moeten ook gezien worden in het licht van het besluit van het Tweede Vaticaans Concilie (1962–1965) dat de katholieke liturgieviering voortaan ook in de landstaal gehouden mocht worden en van de moderniseringsbeweging die in die tijd in de Nederlandse katholieke kerk op gang was gekomen en die op allerlei gebied tot uiting kwam. Hawinkels voelde zich kennelijk thuis in progressief-katholieke kringen, zoals ook blijkt uit zijn medewerking aan De Nieuwe Linie en Raam. Eigen Bijbellezing door gelovigen was in katholieke kringen natuurlijk niet onomstreden, maar het Tweede Vaticaans Concilie schiep de ruimte om dat wel te doen. Hawinkels’ opvatting, die hij later bijvoorbeeld ook bij het vertalen van Der Zauberberg van Thomas Mann toepaste (zie Koster 2013 en 2014), dat het de taak van de vertaler was om teksten te ontsluiten voor een hedendaags publiek en dat daar ook contemporain taalgebruik bij paste, sloot goed aan bij deze ontwikkelingen. Met de Groot Nieuws-vertaling had De mens heet mens de gerichtheid op de omgangstaal gemeen, al hadden Drijvers en Hawinkels zoals vermeld literaire pretenties. Gillaerts deelt hun tekst dan ook terecht in bij de literaire Bijbelvertalingen (zie Gillaerts 2015). 

Bron van christelijke geest
De samenwerking met Pius Drijvers is niet beperkt gebleven tot deze twee projecten. Op voorspraak van Drijvers trad Hawinkels in oktober 1969, net voor het verschijnen van De mens heet mens, toe tot de redactie van het tijdschrift Bron van christelijke geest dat werd uitgegeven door de progressief-katholieke uitgeverij Gooi & Sticht. In Bron verschenen wekelijks de teksten die gebruikt werden in de katholieke liturgie zoals gebeden, liederen en voor te lezen passages uit de Bijbel. In feite betrof het de volledige liturgie voor de betreffende zondag en in vele kerken werd het blad tijdens de mis gebruikt. In de redactie bestond behoefte aan een deskundige op het gebied van het Nederlands (Beex 1979: 465). De exegeten en theologen die tot dan toe de redactie vormden, waren allemaal geschoold in de traditionele Latijnse benadering van de liturgie en voelden zich niet toegerust voor bovenvermelde consequenties van het Tweede Vaticaanse Concilie. De taak van Hawinkels bestond uit het herschrijven en redigeren van de teksten en ook het vertalen van Latijnse bronnen. De redactie kwam minstens een keer per week bijeen, meestal in Eindhoven bij een van de redacteuren thuis. De teksten die uiteindelijk in Bron werden gepubliceerd waren in feite het resultaat van een collectieve inspanning.

Heel soms schreef Hawinkels ook zelf teksten voor het blad. In 1970 werd hij gevraagd een aantal liederen te schrijven voor de liturgische periode voorafgaand aan Pasen, De Veertig Dagen, omdat daarvoor geen teksten in het Nederlands beschikbaar waren. Het eerste lied van de cyclus van drie, op muziek gezet door componist Jan Raas, was ‘Bij wijze stenen wil ik slapen’:

Het eindpunt van de sterkste dromen
Is een hooggelegen top
Waar alle lijnen samenkomen,
Als leidsels wachtend op een God.

Maar als wij daar als vogels landen en
Iemand naar de teugels graait,
Dan groeten die als vuur zijn handen,
Dan zijn de rollen omgedraaid.

Bij wijze stenen wil ik slapen en
Dromen van mijn aard als klei;
Dan wordt het koude vuur ontwapend
En wordt de aarde één in mij.

Voor het Gregoriusblad, een tijdschrift van Gooi & Sticht ter bevordering liturgische muziek, schreef hij nog een uitleg bij de cyclus onder de titel ‘Dromen van mijn aard als klei’ (Hawinkels 1970). Het zijn met name deze liedteksten die bij menig Hawinkelsvolger hebben geleid tot verwondering, scepsis of zelfs afkeer. Michel van Nieuwstadt (zijn boezemvriend uit de tijd dat hij begin jaren zestig redacteur was bij het NUB en met wie hij later om ideologische redenen gebrouilleerd raakte) wijst, in sceptische, marxistische termen, op de paradox dat zijn religieuze werk hem ‘in het institutionele hart terugplaatst[e] van een apparaat, het religieuze apparaat van de Kerk, van de uitwassen waarvan hij in de vroege zestiger jaren de zwierige bestrijder was geweest’ (Van Nieuwstadt 1979: 135). De samenstellers van de uitgave van zijn verzamelde gedichten zijn er ronduit cynisch over: ‘De ambachtsman Hawinkels ging in die identificatie [met de auteurs van zijn bronteksten, CK] zo ver, dat hij als afgezworen katholiek en erkend agnosticus moeiteloos kerkelijke gebeden en gezangen schreef in opdracht van uitgeverij Gooi & Sticht, zoals Huub Oosterhuis dat gedaan zou hebben wanneer hij over het talent van Hawinkels had kunnen beschikken. Je krijgt achteraf de indruk dat het niet meer uitmaakte waarover hij schreef, hij kon alles aan en als het maar geld opleverde voor mooie auto’s en andere genotmiddelen, was het hem niet te min zijn talent ter beschikking te stellen’ (Van der Pluijm et al. [eds.] 1988: 13). 

Dat zijn medewerking aan Bron deels ook door financiële motieven werd gestuurd lijdt geen twijfel. De persoonlijke financiële crisis uit 1968 was een jaar later goeddeels opgelost. In december 1968 had hij al optimistisch uitgerekend wat hem het jaar erop aan inkomsten te wachten stond, zo blijkt uit zijn agenda: ‘Nu in een razende krachtsinspanning Hesse en Sontag vertalen! Denk eens aan het honorarium te boeken in 1969 ± ƒ 4500,–!!’ noteert hij op 6 december. En: ‘Als ik bovendien die ƒ 3000,– additioneel honorarium krijg met mam naar Parijs rond Pasen.’ Met evenveel gemak nam hij zich voor rijlessen te nemen en een tv en een bandrecorder aan te schaffen. Voor zijn inspanningen voor Bron kon hij vanaf november 1969 rekenen op 200 gulden per week. Uit in de nalatenschap aangetroffen bijlages bij belastingaangiftes blijkt dat Gooi & Sticht in de jaren daarna zijn grootste opdrachtgever was (vaak de helft van zijn inkomsten) en het werk aan Bron dus de financiële kurk is waarop zijn literaire praktijk drijft. Halverwege de jaren zeventig kreeg hij per maand 1450 gulden voor zijn redacteurschap, maar dan heeft hij al een veel uitgebreidere praktijk als vooral toneelvertaler waarin hij honoraria van 3000 tot 6000 gulden kon bedingen. In die tijd ging hij nog een andere grote verplichting aan voor Gooi & Sticht: het vertalen van alle perikopen uit het Romeins lectionarium (de Bijbelfragmenten die wekelijks in de dienst werden voorgelezen) voor gebruik in de eucharistie. Volgens het contract kreeg hij daarvoor het zeer forse bedrag van 35.000 gulden, in maandelijkse termijnen van 1000 gulden. Bij het vertalen van de perikopen werd dezelfde methode gehanteerd als bij Job en Prediker, al waren er nu behalve Pius Drijvers nog drie andere exegeten bij betrokken, voor het Nieuwe Testament. Hawinkels kon dus drie jaar uittrekken voor het vertalen van de perikopen, maar door zijn plotselinge overlijden op 16 augustus 1977 heeft hij het werk niet kunnen afmaken. In 1978 bracht Gooi & Sticht postuum een selectie van de vertalingen uit onder de titel Bijbelfragmenten (Hawinkels 1978).

Alles bij elkaar genomen lijkt de verklaring van een financiële drijfveer voor Hawinkels’ vertalingen van religieuze teksten mij te eendimensionaal. Ik kan me moeilijk voorstellen dat hij alleen om het geld acht jaar lang meerdere dagen per week werk zou hebben verricht waarmee hij geen enkele affiniteit had. Hij moet het werk en de samenwerking oprecht interessant hebben gevonden. Pius Drijvers laat niet af aan te geven hoe bijzonder hijzelf de ervaring van het samenwerken heeft gevonden. Hij werd getroffen door het respect dat Hawinkels voor hem als priester en monnik had en de ‘ongelofelijk[e] trouw in echte kameraadschap’ (Drijvers 1979: 460). Hawinkels zelf heeft zich hier nooit over uitgelaten, maar hij liet zich eigenlijk nooit uit over persoonlijke zaken. We kunnen speculeren dat Drijvers ook voor de zeventien jaar jongere Hawinkels een vriend was; ze hebben elkaar acht jaar lang bijna wekelijks ontmoet en gesproken. Hij heeft Drijvers tijdens de Eindhovense vertaalsessies nog een keer overgehaald marihuana te roken, maar daar werd de pater niet warm of koud van (Van Willigenburg 2006: 164).

De samenwerking met Drijvers heeft Hawinkels veel gebracht. Naast de financiële zekerheid van een vast inkomen, vooral de mogelijkheid om te werken aan vertalingen waarmee hij eer kon inleggen en die uiterst succesvol waren. Ze hebben niet de resonantie gehad van zijn Toverberg, maar velen, in katholieke kringen en daarbuiten, hebben het nodige kunnen ontlenen aan de vernieuwende vertalingen van Prediker en Job.

 

Noten
1 Voor een recente beschrijving van het leven in de Oostelijke Mijnstreek zie Luyten 2016.
2 Interview met Koos Hawinkels, 16 december 2011.
3 Interview met Jeanne Hawinkels, 22 juni 2013.
4 Interview met Ben van Melick, 13 oktober 2016.
5 Interview Manuel Kneepkens, 8 juli 2016.
6 Het verhaal ‘Divertimento’ verscheen voor het eerst in het NUB op 7 februari 1964 en werd later opgenomen in Boekraad et al. (eds.) 1968, p. 99–105.
7 De nalatenschap van Hawinkels bevindt zich in het Literatuurmuseum, voorheen Letterkundig Museum; signatuur H 00372.

Bibliografie
Beex, Jan. 1979. ‘Pé Hawinkels: een gewijde schrijver?’, in: Hugues C. Boekraad et al. (eds.), Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels. Nijmegen: SUN, p. 465–472.

Boekraad, Hugues C, P.H.H. Hawinkels & Michel J. van Nieuwstadt. 1968. Waarom kinderen altijd willen dat de Indianen winnen. Amsterdam: De Arbeiderspers. 

Bos, Ben. 1970. ‘Pé Hawinkels: mijn poëzie is strooizout op een bevroren weg’, Maatstaf, 17:12, p. 781–793.

Chagneau, F. 1969. Blijf bij ons (vertaling: Casper Bernalis [pseudoniem van Pé Hawinkels]). Bilthoven: Ambo.

Drijvers, Pius. 1971. ‘Zoveel hoofden, zoveel zinnen. Bijbel vertalen nu’, Schrift, 15, p. 112–117.

Drijvers, Pius. 1979. ‘Bijbel vertalen’, in: Hugues C. Boekraad  et al. (eds.), Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over Pé Hawinkels. Nijmegen: SUN, p. 455–460.

Drijvers, Pius & Pé Hawinkels. 1969. De mens heet mens. Het boek Prediker: Nieuwe vertaling en verklarende essays. Bilthoven: Amboboeken.

Drijvers, Pius & Pé Hawinkels. 1971. Job. Bilthoven: Amboboeken.

Hawinkels, Pé. 1965. ‘John Coltrane’s Love Supreme en twee andere hoogtepunten in de jazz’, De Nieuwe Linie, 29 mei 1965.

Hawinkels, Pé. 1970. ‘Dromen van mijn aard als klei’, Gregoriusblad, 94: 1, p. 53–54.

Hawinkels, Pé, 1978. Bijbelfragmenten. Hilversum: Gooi & Sticht.

Hemelsoet, Ben. 1972. ‘Man Job herontdekt. Nieuwe vertaling van Pius Drijvers en Pé Hawinkels’, De Tijd, 31 maart 1972.

Huizing, Harry. 1973. ‘Als een gek 250 km. rondjes lopen op het toneel. Henk van Ulsen’s 100ste voorstelling van “Dagboek”’, Nieuwsblad van het Noorden, 13 april 1973.

Gillaerts, Paul. 2015. ‘Literaire bijbelvertalingen’, in: Paul Gillaerts et al. (eds.), De Bijbel in de Lage Landen. Elf eeuwen van vertalen. Heerenveen: Royal Jongbloed, p. 837–861.

Koster, Cees. 2010. ‘Pé Hawinkels – vertalen, drugs en rock & roll. Korte proeve van een vertalersprofiel’, Filter, tijdschrift over vertalen, 17:4, p. 25–41.

Koster, Cees. 2013. ‘“Het boek moet opnieuw geschreven worden”. Ontstaan en ontvangst van Pé Hawinkels De Toverberg’, Filter, tijdschrift over vertalen, 20:2, p. 52–60. 

Koster, Cees. 2014. ‘“Leuk hè?” Waarom Pé Hawinkels’ Toverberg níét met de Martinus Nijhoffprijs werd bekroond’, Filter, tijdschrift over vertalen, 21:2, p. 34–42.

Luyten, Marcia. 2016. Het geluk van Limburg. Amsterdam: De Bezige Bij.

Scheepmaker, Nico. 1973. ‘Kastje kijken met Nico Scheepmaker’, Nieuwsblad van het Noorden, 22 oktober 1973.

Smit, Gabriël. 1969. ‘Frappante vertaling van boek Prediker’, de Volkskrant, 7 juni 1969. 

Warren, Hans. 1970. ‘De mens heet mens, het boek Prediker’, Provinciale Zeeuwse Courant, 28 maart 1970.

Willigenburg, Theo van. 2006. ‘Stad en klooster, Schrift en mens. Broeder Pius’, in: idem (samensteller), Goudzoekers, portretten uit Abdij Koningshoeven. Vught: Skandalon, p. 158–165.

Wit, Klaas de. 1970. ‘Prediker op een zondagachtermiddag’, Leeuwarder Courant, 27 april 1970.

Interview met Pius Drijvers, 10 februari 2012
Interview met Jeanne Hawinkels, 22 juni 2013
Interview met Koos Hawinkels, 16 december 2011
Interview met Manuel Kneepkens, 8 juli 2015
Interview met Ben van Melick, 13 oktober 2016