Artikel geschreven naar aanleiding van Martin J. Burke & Melvin Richter (eds.), Why Concepts Matter. Translating Social and Political Thought. Leiden/ Boston: Brill, 2012.
De geschiedenis van het politieke denken heeft zelf een lange geschiedenis. Een interessant voorbeeld is het tweede boek van Aristoteles’ Politica, waarin hij de ideeën van sommigen van zijn voorgangers met betrekking tot de ideale staat op de korrel neemt. Vooral Plato – wiens ideeën niet altijd even accuraat worden weergegeven – moet het hier ontgelden. Als een apart, interdisciplinair vak heeft de geschiedenis van het politieke denken een grote impuls gekregen in de jaren zestig van de vorige eeuw onder invloed van het werk van John Pocock en Quentin Skinner. Zij waren de pleitbezorgers van de zogenaamde contextualistische aanpak: ze plaatsten de ‘grote’ politieke werken evengoed als de ‘kleine’ in een ruimer web van uitspraken door andere auteurs om te achterhalen wat die teksten precies déden. Het laatste werkwoord is van belang. Pocock, Skinner en hun volgelingen – vaak aangeduid onder de verzamelnaam ‘Cambridge School’, hoewel hun methoden onderling nogal verschillen – willen in kaart brengen wat die teksten teweeg brachten, hoe ze ingrepen in de werkelijkheid.
We laten de geschiedenis van het politieke denken even voor wat ze is en richten onze aandacht op de praktijk van het vertalen. Die is zo oud als de beschaving zelf. In de loop van de geschiedenis zijn er verschillende vertaaltheorieën ontwikkeld, maar het merendeel daarvan heeft betrekking op religieuze teksten, de antieke Griekse en Romeinse schrijvers en literaire werken. Als discipline maakt de vertaalwetenschap vooral sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw grote opgang. Ze houdt zich bezig met ‘het proces, het product en het fenomeen van de vertaling’. Ze legt zich niet alleen meer toe op wat de bekende Russische taalkundige Roman Jakobson (1896–1982) ‘interlingual translation’ noemde, dat is de ‘eigenlijke’ vertaling tussen talen. Steeds meer komen ‘intralingual’ en ‘intersemiotic translation’ in het vizier: parafraseren en herschrijven in dezelfde taal enerzijds, en vertalen tussen verbale en non-verbale tekensystemen anderzijds. De vertaalwetenschap heeft dus een veel groter bereik dan de klassieke vraag naar het letterlijk of vrij vertalen.
Tot slot introduceren we nog een derde discipline: die van de begripsgeschiedenis of conceptuele geschiedenis. Ook dit is een relatief jonge onderzoekstak, die niet alleen zicht wil krijgen op het moment dat nieuwe concepten werden gevormd, maar ook op de periode(s) waarin bestaande concepten (een) andere invulling(en) kregen. Toonaangevend was het Duitse, door Reinhart Koselleck (1923–2006) bezielde project dat tot doel had de geschiedenis van fundamentele concepten in kaart te brengen. Het resultaat was een monumentale, encyclopedische Begriffsgeschichte waarin concepten uit het Duitse politieke denken werden geanalyseerd. Kosellecks werk groeide al snel uit tot een model dat door vele anderen werd nagevolgd. In de Anglo-Amerikaanse wereld concentreerde men zich op ‘conceptual history’ en ook in de Nederlanden werd begonnen met een reeks ‘Begripsgeschiedenis’.
Wanneer inzichten uit deze drie disciplines (geschiedenis van het politieke denken, vertaalwetenschap en begripsgeschiedenis) met elkaar gecombineerd worden, levert dat innovatieve en verfrissende interpretaties op. Dat wordt accuraat geïllustreerd in de uitstekende en warm aan te bevelen bundel studies die tot stand kwam onder redactie van Martin Burke en Melvin Richter: Why Concepts Matter. Translating Social and Political Thought (Leiden/ Boston: Brill, 2012). Binnen de vertaalwetenschap is tot voor kort zeer weinig aandacht besteed aan de vertaling van ‘politieke’ werken. Nauwgezette studie hiervan levert waardevolle, intrinsieke resultaten op, maar is ook van direct belang voor een beter begrip binnen de geschiedenis van het politieke denken. Dat filosofen als Spinoza en Leibniz bijvoorbeeld Hobbes’ Leviathan in de Latijnse vorm hebben leren kennen is niet zonder belang. Zoals verder nog ter sprake zal worden gebracht, verschilde de Latijnse vertaling tamelijk grondig van het Engelse origineel.
Vertalingen van politieke werken zijn bovendien van grote waarde om een beter inzicht te krijgen in de geschiedenis van politieke concepten. Vertalingen zijn immers van cruciaal belang voor de overgang van begrippen van het ene taalgebied naar het andere. Door middel van vertaling nemen particuliere culturen bepaalde concepten over die ze aanpassen aan de eigen noden. De manier waarop dat gebeurt kan zeer ingrijpend zijn. Zelfs wanneer het om dezelfde concepten gaat kan de invulling daarvan zeer verschillend zijn. Om dit meteen concreet te maken: in zijn bijdrage tot het boek toont Jörn Leonard aan hoe de begrippen ‘liberaal’ en ‘liberalisme’ in verschillende Europese landen aan het begin van de negentiende eeuw een heel eigen betekenis hadden, afhankelijk van het lokale politieke en sociale discours. Het was niet zo dat ‘liberaal’ en ‘liberalisme’ overal in Europa dezelfde connotatie hadden. Bovendien moet in het achterhoofd gehouden worden dat hoe groter de afstand is tussen talen en tussen culturen, des te groter ook de problemen zijn die rijzen bij het vertalen en het overnemen of aanpassen van (nieuwe) concepten. Daarbij mag niet vergeten worden dat de handeling van het vertalen zelf vaak een politiek statement is. Men stelt zich open voor een andere cultuur, neemt er elementen uit over en ondergraaft mogelijk zo de eigen vigerende waarden en normen. Wat vertaald kon worden is dus op zich al een zeer belangrijke vraag. Zo mogelijk nog interessanter wordt het dan te kijken hoe er vertaald werd en hoe vreemde elementen werden geïntroduceerd in de eigen cultuur en het eigen begrippenapparaat.
Het kan ook nodig zijn te ‘vertalen’ binnen de eigen cultuur. Interessant in dat opzicht is wat de eerder genoemde Reinhart Koselleck de ‘Sattelzeit’ noemde, een periode van ca. 1750 tot ca. 1850 waarin verschillende concepten een andere invulling hadden gekregen waardoor ‘vertaling’ ervan zich opdrong. Begrippen die dateren van na deze Sattelzeit zouden geen vertaling vereisen, omdat hun betekenis bijna ongewijzigd is gebleven waardoor ze perfect begrijpbaar zijn voor een hedendaags publiek. Meer bepaald maakte Koselleck een driedelige onderscheiding: (1) concepten waarvan de betekenis quasi onveranderd is gebleven waardoor ze begrijpbaar zijn voor hedendaagse lezers (bv. democratie); (2) begrippen waarvan de eerdere betekenis alleen nog door wetenschappelijke reconstructie kan worden begrepen (bv. staat); en (3) neologismen die vorm kregen tijdens de revolutionaire transformaties die ze zelf mede gestalte gaven (bv. fascisme). Later zou Koselleck, zoals Palonen in zijn tekst over de Duitse begripshistoricus aantoont, zijn opvatting bijstellen en argumenteren dat zelfs moderne begrippen uit de periode na de Sattelzeit een vertaling nodig hebben. De uitdaging bij dit alles is natuurlijk te vermijden in anachronismen te vervallen wanneer men probeert de betekenis van eerdere, ‘premoderne’ sociale en politieke concepten vast te leggen. Alleen zo kan men op een verantwoorde manier spreken over het verleden tot een publiek uit het heden.
In deze bijdrage wil ik wat dieper ingaan op het boek van Burke en Richter – vooral dan op het samenspel van de vertaalwetenschap en de geschiedenis van het politieke denken – en enkele belangrijke elementen uitlichten. Ik zal dat niet doen door elk van de artikelen afzonderlijk te bespreken, maar door de grote lijnen ervan toe te lichten aan de hand van de vroegmoderne vertalingen die werden gemaakt van een van de toonaangevende politieke werken van de invloedrijke Brabantse humanist Justus Lipsius (1547–1606). Die publiceerde in 1605 kort voor zijn dood zijn Monita et exempla politica (Politieke aanmaningen en voorbeelden), een vorstenspiegel die bestond uit een collectie historische voorbeelden en concrete aanwijzingen die diende als commentaar op en illustratie van zijn eerder in Leiden verschenen politieke handboek Politica (1589). Dat werk, dat bestond uit een aaneenrijging van citaten uit het werk van voornamelijk klassieke auteurs, werd immers als zeer moeilijk beschouwd. Een verduidelijking van Lipsius’ standpunten was dus meer dan welkom.
Latijn en volkstaal
Zoals gebruikelijk in zijn tijd, schreef Lipsius zijn politieke werken in het Latijn. Dat was immers de voertaal in de respublica litterarum die boven de landsgrenzen verheven was. Alleen zo kon men overal in de geleerdenwereld gelezen worden. Wat politieke werken betreft zijn daarop enkele notoire uitzonderingen: Niccolò Machiavelli’s Il Principe, Jean Bodins Les six livres de la république en Thomas Hobbes’ Leviathan. Minder bekend is dat deze werken spoedig in Latijnse vertalingen verschenen. Zo kwam in 1532, 28 jaar na de oorspronkelijke uitgave, een Latijnse versie van Il Principe in Bazel op de markt. Nog minder bekend is dat de auteurs zelf vaak in een Latijnse vertaling voorzagen. Dat deden zowel Bodin als Hobbes, zoals heel duidelijk blijkt uit de bijdragen van Turchetti en Nelson. De twee politieke denkers grepen het vertaalwerk tegelijkertijd aan als gelegenheid om elementen aan te passen, argumenten toe te voegen en weg te laten, en eerdere standpunten bij te sturen of te verklaren. Uit angst dat hij beschuldigd zou worden van ketterij wijzigde Hobbes enkele van zijn meest fundamentele standpunten. Zo liet hij in de Latijnse versie een passage volledig achterwege waarin hij beweerd had dat Mozes op dezelfde manier als Jezus de persoon van God in zich droeg. Hij had de stellige indruk gewekt dat Mozes deel uitmaakte van de triniteit en dat wilde hij nu rechtzetten. Op deze en verschillende andere plaatsen sleutelde Hobbes dermate aan de tekst dat terecht de vraag kan worden gesteld in welke mate zijn Latijnse tekst nog kan doorgaan als vertaling van het Engelse origineel.
In het geval van Bodin zien we ook een andere opvallende ingreep die op het eerste gezicht misschien minder ingrijpend is, maar die toch verstrekkende gevolgen heeft. Hij weigerde consequent het Franse politique (en alle afleidingen daarvan) weer te geven met het Latijnse politicus. De verklaring daarvoor is tweeledig. Ten eerste wilde Bodin zich schikken naar de gangbare vertaalpraktijken. Sinds Leonardo Bruni (1370–1444) en vele andere vijftiende-eeuwse humanisten kon politicus niet langer gebruikt worden als vertaling van het Griekse politikos, omdat dat woord bij de klassieke Latijnse auteurs niet voorkomt. Zij gebruikten een geëigende Latijnse term: civilis. Bodin volgde hen hierin, met dit verschil dat hij tal van Latijnse omschrijvingen gebruikte voor de weergave van het Franse politique. Dit hangt samen met de tweede verklaring. ‘Politiek’ werd geassocieerd met het werk van Machiavelli en kreeg daardoor een beladen en negatieve connotatie. Dit wilde Bodin vermijden en daarom koos hij voor allerhande – vaak erg omslachtige – omschrijvingen.
Maar Lipsius schreef zijn Monita et exempla politica dus meteen in het Latijn. Opvallend is dat in tegenstelling tot zijn Politica de vertalingen relatief laat tot stand kwamen. Ook het aantal vertalingen – zowel wat taal betreft als qua aantal herdrukken – ligt opmerkelijk lager. Er verschijnt weliswaar al in 1606 een Franse vertaling van de hand van de ons verder onbekende Nicolas Pavillon, maar dan is het wachten tot 1650. In dat jaar komt een nieuwe Franse vertaling door Jean Baudoin op de markt. De man is niet van de minsten: hij was een actief vertaler met een grote talenkennis die lid was van de pas door Richelieu opgerichte Académie française. In 1657 brengt Jan Hendriksz. Glazemaker, coryfee van de vroegmoderne Nederlandse letteren en een van de productiefste vertalers van het vroegmoderne Europa, een Nederlandse versie uit. Deze wordt gevolgd door een Italiaanse van de hand van Sisto Pietralata in 1673, over wie verder niets bekend is. En dan is het opnieuw wachten, tot de achttiende eeuw met een Russische vertaling door de priester en hoogleraar Simon-Pjotr Kokhanovskij in 1721 (die alleen in handschrift beschikbaar is) en een late Poolse uitloper in 1790 door Wojciech Baczyński, die ook niet veel meer is dan een naam. Elk van deze vertalingen is een bewijs dat er vanuit deze uiteenlopende culturen vraag was naar Lipsius’ vorstenspiegel. Dit betekent ook dat elk van de vertalers zich voor de uitdaging geplaatst zag om deze Latijnse tekst in de eigen cultuur te introduceren en ingang te doen vinden in een nieuwe context.
Taal, cultuur, context
Zoals Melvin Richter terecht opmerkt in de inleiding van Why Concepts Matter zijn de obstakels voor een vertaler groter naarmate de afstand tussen de te overbruggen culturen toeneemt. Bovendien zal elke vertaler ook fungeren als een soort bemiddelaar tussen heden en verleden. Het is dan ook terecht dat Peter Burke een lans breekt voor het belang van geschiedenis binnen de vertaalwetenschap en, omgekeerd, het belang van de vertaalwetenschap binnen de geschiedschrijving. In de bundel zijn drie casestudy’s opgenomen: één handelt over de manier waarop begrippen en concepten eigen aan de Turkse cultuur werden weergegeven in verschillende vroegmoderne Europese talen, terwijl twee andere bijdragen focussen op de omgekeerde richting en nagaan hoe een Europese tekst in een niet-Europese context werd binnen geloodst. Enerzijds is er de introductie van de Duitse idealistische filosoof Johann Gottlieb Fichte in China, geïllustreerd aan de hand van de vertaling van Liang Qichao (1873–1929), anderzijds is er de Japanse vertaling door Nakamura Keiu (1832–1891) van John Stuart Mills On Liberty.
De vertalingen van Lipsius’ Monita et exempla politica situeren zich allemaal op het Europese vasteland, maar kwamen tot stand in zeer particuliere contexten met, niet te vergeten, een tijdsinterval van bijna twee eeuwen tussen de eerste (Franse) en laatste (Poolse) vertaling. Zoals gezegd is de Monita een vorstenspiegel, meer bepaald voor aartshertog Albrecht, die samen met zijn echtgenote, aartshertogin Isabella, soeverein was over de Zuidelijke Nederlanden. De boodschap die Lipsius wilde meegeven was duidelijk. De haast eindeloze reeksen historische voorbeelden die tal van deugden moesten illustreren, hadden tot doel een ideaalbeeld op te wekken waaraan Albrecht perfect voldeed. Anders dan zijn voorgangers, zo was de impliciete boodschap, beschikte de aartshertog over alle kwaliteiten die vroegere heersers slechts afzonderlijk bezaten. Een dergelijke tekst kon natuurlijk gemakkelijk worden overgenomen in het vroegmoderne, monarchale Frankrijk. Toen Pavillon zijn vertaling in 1606 uitbracht, was Hendrik IV aan de macht; toen Baudoin dat deed in 1650, zat Lodewijk XIV op de troon. In de opdrachtbrief van zijn vertaling noemt Baudoin Lodewijk het origineel van een schilderij waarvan hij slechts een kopie biedt. Dit is merkwaardig, want op dat moment heeft Lodewijk feitelijk nog niet geregeerd – de eigenlijke macht berustte bij zijn moeder en kardinaal Mazarin. De vertaling was dus in de eerste plaats een instrument dat werd ingeschakeld in de beeldvorming van de latere zonnekoning waarin al zeer vroeg werd geïnvesteerd.
De vorst, zo leren we bij Lipsius uitentreuren, is het voorbeeld par excellence waarop de ogen van de hele gemeenschap zijn gericht. Dat is ook de reden dat hij alle kwaliteiten moet belichamen, zodat die op zijn medeburgers kunnen afstralen. Het is een thematiek die Baudoin gretig overneemt. Ook de Poolse vertaler Wojciech Baczyński doet dat. Hij gaat zelfs nog een stap verder en expliciteert Lipsius’ impliciete boodschap. Baczyński’s nieuwe geadresseerde, de Russische maarschalk en minnaar van Catharina de Grote, Grigori Potemkin, is de nieuwe Albrecht en verenigt in zich alle kwaliteiten waarin vroegere heersers slechts afzonderlijk hadden uitgeblonken:
Het is kennelijk de voorbestemming van Zijne Prinselijke Hoogheid dat al wat ooit beroemde en schitterende lieden te beurt is gevallen, uiteindelijk ook Uw deel wordt. Een boek over de deugden en gebreken van grote mannen uit de zestiende eeuw, door Justus Lipsius in het Latijn geschreven, door hem opgedragen aan de Oostenrijkse aartshertog Albrecht, en door mij naar het Pools omgezet, opdat het in alles de intenties van de auteur zou volgen, komt, zowel door de hoge rang van zijn geschrift als door de oorspronkelijke opdracht voor de aartshertog, Zijne Prinselijke Hoogheid ten zeerste toe. Als we immers een blik werpen op de daden van Zijne Prinselijke Hoogheid, dan lijken die de wereld met verstomming te slaan, aangezien het gelukkige lot dat alles wat gedurende vele eeuwen aan vele helden te beurt is gevallen in één persoon, de uwe, heeft samengebracht. Daarbij verbleekt de grootsheid van vele anderen, omdat U deze vooral aan uw persoonlijke deugden en bijgevolg aan uzelf te danken hebt, een feit zo zeldzaam dat het de levenden in verrukking brengt en het nageslacht jaloers maakt, omdat de achttiende eeuw zo iemand kent die in zijn eigen vaderland door zijn vele werken als zeer rechtvaardig bekend staat, in de hele wereld erg beroemd is en terecht geliefd wordt door de gehele mensheid. (Vertaling Kris Van Heuckelom – KU Leuven/Slavische Studies)
De keuze voor de Rus Potemkin als geadresseerde is op het eerste gezicht vreemd. De Poolse koning Poniatowski probeerde juist ten tijde van Catharina de Grote de Russische invloed terug te schroeven en een sterk Polen op te bouwen. Hij was er verantwoordelijk voor dat Polen de eerste Europese grondwet kreeg, gemodelleerd naar die van Amerika. Daarbij werd de macht van de adel sterk aan banden gelegd. Maar die reageerde op haar beurt door uitgerekend de hulp van de Russen opnieuw in te roepen. Bovendien hadden vele adellijke Russen zelf allerhande belangen te behartigen in Polen. De keuze voor Potemkin door Baczyński moet dus allicht gezien worden als een poging van een van de (woordvoerders van de) adellijke Poolse families om aan de verstikkende greep van Poniatowski te ontkomen.
Ook al was de keuze voor Potemkin schijnbaar wat vreemd, het ging nog altijd om een context waarin de macht zo veel mogelijk geconcentreerd werd in de handen van enkelingen. Uiteraard, Baczyński’s vertaling moest functioneren in een wereld die bijna tweehonderd jaar jonger was dan die van Lipsius, maar het monarchale element was onmiskenbaar aanwezig. Dat was volledig anders voor Glazemakers Staatkundige vermaningen en voorbeelden die het licht zagen in de ‘republikeinse’ Noordelijke Nederlanden. Het zwaartepunt van het politieke systeem lag bij de gewesten; de taak van de Staten Generaal lag erin besloten een gemeenschappelijke grond te vinden – hoe subtiel en fragiel ook – die dit gewestelijk particularisme oversteeg. Toch was er te midden van dit ‘republikeinse’ bolwerk een monarchale tendens werkzaam. Enerzijds was er de Oranjefamilie die probeerde steeds meer macht in handen te krijgen, anderzijds was er een steeds luider klinkende roep voor een meer gecentraliseerd gezag. Hoe Glazemaker zijn vertaling in deze context zag functioneren is niet meteen duidelijk. Hij geeft er geen directe informatie over. Maar op basis van ander vertaalwerk kan men concluderen dat hij alle burgers politieke wijsheid wilde bijbrengen door middel van de vele historische voorbeelden. Die vormden de basis voor een gedegen politieke kennis, ook voor diegenen die niet belast zijn met een bestuursfunctie. Iedereen moest bedacht zijn op het algemeen welzijn.
In het geval van Glazemaker is er dus nog steeds een zeer duidelijke band met de politiek. Maar de collectie historische voorbeelden kon ook omwille van haarzelf gewaardeerd worden. Kokhanovskij, de Russische vertaler, was in de eerste plaats gecharmeerd door de schat aan geschiedkundige informatie die de Monita et exempla politica herbergde. En precies daarom maakte hij er een vertaling van. Historische wijsheid houdt iedereen een spiegel van het leven voor en is juist daarom voor iedereen van grote waarde. Naar goede, oude humanistische gewoonte was Kokhanovskij er wel van overtuigd dat geschiedenis in de eerste plaats bestuurders heel wat wijsheid kon bijbrengen. Maar zij was zeker niet exclusief aan hen voorbehouden.
Een nieuwe cultuur, een nieuwe tekst?
Kan de Monita et exempla politica zonder al te veel aanpassingen overgezet worden naar een nieuwe cultuur? Hoe moet het werk vertaald worden? Eerder vrij, dan wel letterlijk – zoals de eeuwige strijdvraag luidt? Zoals Jeremy Munday terecht opmerkt in zijn bijdrage tot Why Concepts Matter, werkt elke vertaler in een specifieke socioculturele en ideologische context die hoe dan ook de beslissingen van de vertaler conditioneren en zelfs de vertaling vervormen. Studie van de verschillende vroegmoderne vertalingen van de Monita leert dat er een heel spectrum bestaat van wijzen waarop een tekst vertaald kan worden. De twee uitersten zijn Glazemaker en Baudoin, de twee productiefste vertalers met de grootste naamsbekendheid.
Glazemaker was er kennelijk van overtuigd dat Lipsius’ tekst zonder meer, zonder al te ingrijpende aanpassingen, kon worden overgezet van de Latijnse, internationale cultuur naar de Nederlandse context met haar uitzonderlijke staatsvorm. Hij vertaalde minutieus elk hoofdstuk en hield zich nauwgezet aan de originele tekst. Hij nam zelfs de parateksten (zoals de opdrachtbrief, de brief aan de lezer en de inhoudstafel) allemaal over zonder iets van zichzelf toe te voegen. Ook de geadresseerde blijft aartshertog Albrecht.
Wie naast deze vertaling van Glazemaker die van Baudoin legt, meent dat het om twee verschillende teksten gaat. Dat hij de opdrachtbrief aan Albrecht verving door een dedicatie aan de Franse koning is niet onlogisch. Maar dat hij serieus in de tekst zelf ingreep, is een andere kwestie. Veel blijkt al uit de titel van Baudoins vertaling – uit de manier waarop hij zijn vertaling voorstelt: Le Prince Parfait, et ses qualitez les plus eminentes. Avec des conseils et des examples Moraux et Politiques. Tirez des Oeuvres de Iuste-Lipse, et des plus celebres Autheurs anciens et modernes, qui ont écrit de l’Histoire universelle. Par I. Baudoin. Meteen valt op hoe Baudoin het werk onder een nieuwe titel introduceert en, belangrijker nog, welke plaats hij zichzelf en Lipsius toemeet. Hij stelt het voor alsof hijzelf de auteur is en Lipsius slechts één van de auteurs waarop hij zich heeft gebaseerd. In een nieuw toegevoegd ‘advertissement’ beklemtoont hij dit nogmaals en gaat hij ook plenis verbis in op de opzet van zijn vertaling:
Deze opmerkingen over het gedrag van de vorst zijn, zoals u weet, Lezer, overgenomen uit wat de gevierde Justus Lipsius er in het Latijn over heeft geschreven onder de titel Politieke aanmaningen en voorbeelden. Ik weet wel dat er al iets in het Frans verschenen is, lang geleden. Maar ik heb bewust een ander gezicht gegeven aan dit werk, waarvan ik de orde heb veranderd en zelfs achterwege gelaten wat naar mijn mening niet binnen mijn onderwerp paste. Dit zal ervoor zorgen – ik ben ervan overtuigd – dat de lectuur van dit werk minder saai zal zijn. De fouten moet u me maar vergeven. (Vertaling EDB)
Inderdaad, van de oorspronkelijke volgorde van de hoofdstukken is niet veel meer te merken. En maar liefst negen hoofdstukken uit Lipsius’ origineel liet Baudoin onvertaald. Bovendien voegde hij ook nieuwe onderwerpen toe, zoals een uiteenzetting over ‘le sçavoir et la generosité’. Deze ‘vertaling’ van Baudoin maakt zeer duidelijk dat de vertaler zich in een spanningsveld beweegt, zoals ook opgemerkt in Why Concepts Matter. Aan de ene kant wil hij iets nieuws tot stand brengen, maar aan de andere kant is hij gebonden aan een gegeven tekst. Vertalen wordt dan een actief proces van herschrijven en creatie. Hoe ver men in die eigen creatie kon gaan, is niet altijd strikt te bepalen. Maar dat Baudoin wat dit betreft ook naar vroegmoderne maatstaven een wat dubieuze naam had, blijkt uit het feit dat hij zelfs beschuldigd is geweest van plagiaat.
Slot
De bespreking van de vroegmoderne vertalingen van Lipsius’ Monita et exempla politica was al te kort, maar bood wel een goede illustratie van de thematiek van het door Martin Burke en Melvin Richter uitgegeven boek Why Concepts Matter. De vertaalwetenschap kan een belangrijke, tot op heden onderbelichte, bijdrage leveren aan de geschiedenis van het politieke denken. En omgekeerd. Hier is ook een rol weggelegd voor de begripsgeschiedenis, die door te focussen op de invulling van allerhande concepten significante transformaties aan het licht kan brengen. Dit alles is ook van kapitaal belang voor de receptiewetenschap, want vertalingen zijn ook – en misschien wel in de eerste plaats – een zeer belangrijke vorm van receptie. Welke teksten vond men de moeite waard om over te nemen? Op welke manier deed men dat? En voor wie getroostte men zich die moeite? Het spreekt voor zich dat wie Lipsius’ Monita onder ogen krijgt in de vorm van Glazemakers vertaling een heel ander beeld krijgt dan wie begint te lezen in Le Prince Parfait van Baudoin. Het is de verdienste van de auteurs van de bijdragen tot Why Concepts Matter dat ze onder meer hierop de aandacht hebben gevestigd. Maar de thematiek van het boek is rijker dan hier aan bod kon komen. Moge het een uitnodiging zijn om dit belangrijke en waardevolle boek zelf ter hand te nemen, en, bovenal, om verder te gaan op de ingeslagen weg en de disciplines van de vertaalwetenschap, de geschiedenis van het politieke denken en de begripsgeschiedenis in nauwe samenhang op elkaar te betrekken.
Bibliografie
Bom, Erik De. 2008. ‘Een subtiele transformatie van Justus Lipsius’ Monita et exempla politica? De Staatkundige vermaningen en voorbeelden van J.H. Glazemaker’, De Zeventiende Eeuw, 24, p. 210–226.
Bom, Erik De. 2009. ‘Zoals een mooie maar onbetrouwbare vrouw? De vroegmoderne vertalingen van Justus Lipsius’ Monita et exempla politica (1605)’, Handelingen van de Koninklijke Zuid-Nederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 62, p. 75–93.
Burke, Martin J. & Melvin Richter (eds.). 2012. Why Concepts Matter. Translating Social and Political Thought. Leiden/ Boston: Brill.