Schoensandaal en pot paté    25-29

Jack van der Weide

Op 16 juni 2004, precies honderd jaar na de dag waarop Ulysses zich afspeelt, publiceerden Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes hun roman Bloemsdag. Bloemsdag werd geboren uit een initiatief van het dagblad Trouw voor een klein feuilleton ter gelegenheid van de honderdste Bloomsday. Bindervoet en Henkes togen aan het werk en kwamen met een Nederlandse Ulysses op de proppen. Trouw wilde maar negen korte stukjes, maar de auteurs konden niet meer ophouden en produceerden in zeven weken tijd achttien episodes, analoog aan de achttien hoofdstukken van Joyce. Bloemsdag volgt in elk hoofdstuk zijn beroemde voorganger op de voet, van thema’s, protagonisten en settings tot bijpersonages, kleine gebeurtenissen en terugkerende motieven. En waar in Ulysses de actie plaatsvindt op Bloomsday, donderdag 16 juni 1904, de dag van Leopold Bloom, speelt het boek van Bindervoet en Henkes zich af op Bloemsdag, dinsdag 30 maart 2004, de dag van Nicolaas Bloem.

Eerst een vertaling van Finnegans Wake (2002), daarna een pastiche van Ulysses en nu een vertaling van Ulysses – Bindervoet en Henkes lijken zaken in een omgekeerde volgorde te doen. Hoewel, ook Paul Claes publiceerde voorafgaand aan zijn Ulysses-vertaling met Mon Nys een pastiche (De bloomiade, 1992), al mogen we aannemen dat hij toen al een eindje met de vertaling op weg was. De verschillen tussen beide pastiches lijken indicatief voor de vertalingen die volgden. De bloomiade is serieus, intellectueel, nauwkeurig, en helaas tamelijk dor. Bloemsdag is (soms wat al te) speels, inventief, uitbundig en vrij. Maar Ulixes lezen met de bril van Bloemsdag op kan tot vooringenomenheid leiden. Een voorbeeld.

Op pagina 62 van Ulixes las ik de zin ‘Mijn schelpenhoed en staf en zijnmijn schoensandaal’. Aan het woord is Stephen Dedalus; ‘zijnmijn’ verwijst naar het feit dat zijn laarzen afdragertjes van Buck Mulligan zijn. Ik meende hierin een verwijzing te herkennen naar het nummer ‘Tegenland’ van Boudewijn de Groot, op een tekst van Lennaert Nijgh:

Zal ik blijven of verder gaan?
Ik trek mijn bonte jas met bellen aan,
mijn schelpenhoed, mijn staf ter hand,
zo wandel ik door Tegenland.

Die gedachte werd mede ingegeven door de wetenschap dat het in Bloemsdag wemelt van de verwijzingen naar Boudewijn de Groot. Bovendien geven in dat boek de protagonisten Nicolaas Bloem en Anton Wachterromans aan dat zij De Groot en Nijgh respectievelijk de beste ‘Nederlandse tekstliedzanger’ en de beste ‘Nederlandse liedtekstdichter’ vinden (Bloemsdag, 217).

Kijken we echter naar het origineel van de geciteerde zin in Ulysses, dan lezen we: ‘My cockle hat and staff and hismy sandal shoon’ (3.487–88). Dit blijkt een verwijzing te zijn naar Hamlet (IV, 5, 23–26):

How should I your true love know
From another one?
By his cockle hat and staff
And his sandal shoon

Hamlet werd meerdere malen in het Nederlands vertaald, onder andere door – jawel – Henkes en Bindervoet. Hun vertaling (uit 2000) van de geciteerde passage:

Waaraan herken ik je lieveling
Als ik hem ontmoet?
Aan zijn sandalen en zijn staf
En aan zijn schelpenhoed

De echo van De Groot/Nijgh is hier al minder. En kan een vertaler eigenlijk wel anders? John Vandenberghs weergave van de zin: ‘Mijn schelpenhoed en staf en zijn mijn sandelhouten schoeisel’ (V 62). En bij Claes en Nys is er zelfs geen enkel verschil meer met Bindervoet en Henkes: ‘Mijn schelpenhoed en staf en zijnmijn schoensandaal’ (C&N 57). Schelpenhoed, staf en sandalen zijn klassieke attributen voor pelgrims, meer in het bijzonder (de schelp!) voor pelgrims naar Santiago de Compostella. Dat is waar Joyce en Lennaert Nijgh elkaar raken, en Bloemsdag heeft daar niets mee van doen.

Hoe inventief, speels en vrij zijn Henkes en Bindervoet in Ulixes te werk gegaan? De afgelopen jaren heb ik in een aantal artikelen voor Filter enkele passages uit Ulysses onder de loep genomen en de bestaande vertalingen vergeleken. Ulixes kan daar nu aan worden toegevoegd. Wat is er bijvoorbeeld gebeurd met de laatste zinnen van het elfde hoofdstuk (‘Sirens’), en dan met name met de onomatopeeën in die passage? Bloom staat hier quasi-geïnteresseerd in een etalage te turen en gebruikt het geluid van een passerende tram om onopgemerkt enkele winden te laten:

Prrprr. […] Fff! Oo. Rrpr. […] No-one behind. […] Tram kran kran kran. Good oppor. Coming. Krandlkrankran. […] Yes. One, two. […] Kraa­aaaa. […] Pprrpffrrppffff (11.1286–92).

Bij Claes en Nys wordt dit: 

Prrprr. […] Fff! Oe. Rrpr. […] Geen mens achter me. […] Tram kleng kleng kleng. Goeie gelegen. Komt. Klenge­klengkleng. […] Ja. Een, twee. […] Kleeee­eeng. […]
Pprrpffrrppffff (C&N 310).

Wat hier vertaald is aan de onomatopeeën, is vooral het geluid van de tram: het krakende geluid bij Joyce wordt een bel bij Claes en Nys. Een keuze waar zeker iets voor te zeggen valt, vanwege de overeenkomsten in klank tussen de woorden ‘tram’ en ‘kleng’. Daarbij staat voor een Engelse lezer de hoekige vorm van de letter k in contrast met de ronde c, wat die eerste letter geschikter maakt voor het weer­geven van een scherp geluid. In het Nederlands is die associatie er niet. Minder gelukkig is het verdwijnen van de r (kra- vs. kle-), die de geluiden van tram en wind met elkaar verbindt.

Zijn Bindervoet en Henkes inventiever? Hun vertaling van de passage:

Prrprr. […] Fff! Oe. Rrpr. […] Niemand achter. […] Tram kran kran kran. Goeie gele­gen. Komt ie. Krandlkrankran. […] Ja. Een, twee. […] Kraaaaaa. […] Pprrpffrrppffff (B&H 342–43). 

Nee. Afgezien van ‘Oo’ zijn de onomatopeeën in de passage niet vertaald. Of dit een juiste keuze is of niet valt te bezien, maar inventiever of vrijer is dit zeker niet te noemen.

Dan een zin uit het eerste hoofdstuk, als Stephen, Mulligan en Haines de Martellotoren verlaten. Mulligan is een notoir blasfemist, die zijn uitspraken doorspekt met uit hun context gerukte zinsneden uit de katholieke mis en vervormde Bijbelcitaten. ‘And going forth, he met Butterly’ (1.527), zegt Mulligan bij het verlaten van de toren, verwijzend naar Matteüs 26:75, ‘And going forth, he wept bitterly.’ Petrus heeft zojuist Jezus verloochend, beseft wat er gebeurd is en gaat vol wroeging heen – ‘En naar buiten gaande weende hij bitter.’ In Mulligans versie van het gebeuren verdwijnt de wroeging en komt Petrus ene Butterly tegen.

Butterly keert vervolgens terug in het vijftiende hoofdstuk van Ulysses. Hier is het niet Mulligan of Stephen maar Bloom die Butterly ontmoet, in een hallucinatoire scène waarin hij (Bloom) zich inbeeldt koning Leopold de Eerste te zijn. Als verlicht monarch mengt hij zich onder het gewone volk en nuttigt hij onder meer een rauwe raap, hem aangeboden door een boer genaamd Maurice Butterly: ‘(he eats a raw turnip offered him by Maurice Butterly, farmer) Fine! Splendid!’ (15.1611).

Bij John Vandenbergh verdwijnen de Bijbelverwijzing en daarmee ook de humor uit Mulligans opmerking: ‘En naar buiten gaande ontmoette hij Bitter’ (V 23). Genoemde Bitter keert terug in hoofdstuk vijftien als ‘Maurice Bitter’ (V 554), maar heel erg overtuigend is deze oplossing niet. Claes en Nys doen het al een stuk beter: ‘En naar buiten gaande, weende hij bitterballen’ (C&N 22), zegt Mulligan, en Maurice Butterly is dientengevolge ‘Maurice Bitterbal’ (C&N 514) geworden. Bijbelverwijzing en humor zijn bewaard gebleven, al kan men zich afvragen wat de oer-Hollandse bitterbal doet in het Dublin van 1904, ook als achternaam voor een boer. En het aspect van de ontmoeting in de uitspraak van Mulligan is verdwenen.

Opnieuw: brengen Bindervoet en Henkes het er beter af? ‘En naar buiten gaande wenkte hij Bitterlijk’ (B&H 23); ‘(hij eet een rauwe raap, hem aangeboden door Maurice Bitterlijk, landbouwer) Heerlijk! Uit de kunst!’ (B&H 566). Hm. Puur technisch gesproken is dit beter, met het behoud van de Bijbelverwijzing en zonder anachronisme. De Engelse transformatie wept/met heeft een interessant equivalent gekregen in weende/wenkte. Toch vind ik de woorden van Mulligan hier iets geforceerds hebben, waardoor de gekozen oplossing mij niet helemaal kan overtuigen – ook omdat ik op het gebied van humor en woordspelingen meer verwacht van Bindervoet en Henkes, maar dat kan weer de Bloemsdag-erfenis zijn.

Een derde voorbeeld, uit het tiende hoofdstuk van Ulysses, ‘Wandering Rocks’. Dit hoofdstuk is onderverdeeld in negentien korte fragmenten, en in het zestiende fragment komen we de broer van de overleden Ierse politicus Charles Stewart Parnell tegen. Hij zit aan een tafel in een tearoom: ‘John Howard Parnell translated a white bishop quietly’ (10.1050). De lezer die het woord ‘translated’ tegenkomt verwacht heel even de betekenis ‘vertaalt’, om meteen daarna te zien dat hier sprake is van een spelletje schaak en dat Parnell een loper verzet. ‘[T]ranslated’ wordt in de oorspronkelijk betekenis gebruikt (‘overzetten’), hetgeen past bij de aarzeling als stijlfiguur in dit hoofdstuk.

Vandenbergh vertaalt de zin als ‘John Howard Parnell verplaatste rustig een witte raadsheer’ (V 288), waarbij met name de raadsheer een goede vondst is in de context van Ulysses in het algemeen en het aspect van de Ierse politieke geschiedenis in het bijzonder. Bij Claes en Nys is de raadsheer verdwenen, maar zij hebben de korte aarzeling in de zin iets beter weergegeven: ‘Bedaard verschoof John Howard Parnell een witte loper’ (C&N 265). Omdat ‘verschoof’ net niet helemaal bij het discours van het schaakspel hoort, zou de lezer kunnen verwachten dat hij zijn kopje koffie verschuift, of een kledingstuk dat naast hem ligt. De twee vertalingen combinerend zou een adequate weergave van de zin zijn: ‘Bedaard verschoof John Howard Parnell een witte raadsheer.’ Komt dit in de buurt van de oplossing van Bindervoet en Henkes? Niet echt: ‘John Howard Parnell verzette kalm een witte loper’ (B&H 293). Geen raadsheer, geen aarzeling.

Dan maar grover geschut: hoofdstuk vijf (‘Lotus Eaters’), dat een aantal aanzetten bevat tot terugkerende motieven in de rest van de roman. Hier dienen door een vertaler keuzes te worden gemaakt die bepalend zijn voor sleutelmomenten in het vervolg.

Beginnen we met een kleintje. Bloom zit in een kerk, ziet een kruisbeeld met het opschrift INRI (Iesus Nazarenus Rex Iudaeorum) en herinnert zich het grapje ‘Iron nails ran in’ (5.374). Hij herhaalt het grapje als hij enkele uren later opnieuw aan een crucifix denkt (8.20). Een inkoppertje, zou men zeggen, aangezien hier nog niet veel op het spel staat. Vandenbergh: ‘Idool niet rauw innemen’ (V 95; 175). Claes en Nys: ‘In nood roep ik’ (C&N 88; 163). Bindervoet en Henkes: ‘Is nu roestig ingenageld’ (B&H 98; 180). De laatste vertaling is duidelijk de leukste en heeft bovendien het aspect van de spijkers bewaard.

Een belangrijker motief uit dit hoofdstuk betreft het renpaard Throwaway, dat alle vertalers hoofdbrekens moet hebben bezorgd. Bloom geeft zijn ochtendkrant aan een kennis, omdat hij deze anders toch maar weggegooid zou hebben: ‘I was just going to throw it away […]. I was going to throw it away that moment’ (5.534–38). De kennis in kwestie hoort in deze opmerking een verdekte tip voor de winnaar van de paardenrace die middag. De naam van het paard blijft vervolgens terugkomen, letterlijk (‘He had a few bob on Throwaway’; 12.1550–51) en bijvoorbeeld in een wegdrijvende prop papier (‘A skiff, a crumpled throwaway’; 10.294).

Vandenbergh vertaalt de naam van het paard, maar zijn oplossing is, als wel vaker, stroef. ‘Het is toch maar een soort strooibiljet […]. Het is toch maar een soort strooibiljet’ (V 100), laat hij Bloom geforceerd over zijn krant opmerken. De naam van het renpaard wordt vervolgens Strooibloem (V 388) en in de prop papier keert de eerste opmerking van Bloom weer terug: ‘Een skiff, een verfrommeld strooibiljet’ (V 264). Claes en Nys nemen niet eens de moeite om het motief in de vertaling te blijven volgen en lijken voor een deel Vandenbergh te hebben gevolgd: ‘Ik ging hem trouwens weggooien […]. Ik gooi hem trouwens weg’ (C&N 92); ‘Hij heeft een paar shilling op Throwaway gezet’ (C&N 355); ‘Een skiff, een verfrommeld strooibiljet’ (C&N 243). Bindervoet en Henkes doen iets meer moeite, maar gaan net als Claes en Nys wel uit van enige Engelse kennis bij de lezer: ‘Ik wou hem net weggooien […]. Ik stond net op het punt om hem weg te gooien’ (B&H 104); ‘Hij had een paar pop op Throwaway gezet’ (B&H 394); ‘Een bootje, een verfrommeld weggegooid foldertje’ (B&H 269).

Nog interessanter is de advertentie voor Plumtree’s Potted Meat, die Bloom in zijn ochtendkrant ziet staan (5.144–47):

What is home without
Plumtree’s Potted Meat?
Incomplete.
With it an abode of bliss.

 Vandenbergh maakt hiervan (V 87):

Wat is het thuis
Zonder Plumtree’s Pottenvlees?
Een grof tekort.
Maar met, een paradijs op aarde.

Pottenvlees? En ‘Een grof tekort’ als antwoord op de vraag ‘Wat is het thuis’? Dit voldoet niet. Claes en Nys (C&N 81):

Wat is uw huis zonder
Potje Plumtree Pâté?
Niets bijzonder.
Maar met, een hemel hier beneê.

Eveneens onvoldoende. Paté (liever zonder circonflexe) is een goede vondst, de zin loopt beter, maar ‘Niets bijzonder’ is ronduit slecht en het rijm pâté/beneê is geforceerd. Bindervoet en Henkes (B&H 91):

Hoe uw huis zonder
Pot paté van Plumtree heet?
Incompleet.
Maar u weet zich gezegend met.

Een ruime voldoende. Eindelijk is ‘Incomplete’ bewaard gebleven, evenals het rijm van de tweede en derde regel. De vierde regel vind ik weer iets minder, de climax van het origineel (door betekenis en sisklank: ‘an abode of bliss’) wordt een anticlimax in de vertaling.

De doorwerking van dit motief is te groot om in dit artikel uit te leggen. Eén klein aspect: als Bloom op zeker moment weer aan de advertentie denkt is hij gepikeerd over de ongepaste plek in de krant: ‘What is home without Plumtree's potted meat? Incomplete. What a stupid ad! Under the obituary notices they stuck it. All up a plumtree. Dignam's potted meat. Cannibals would with lemon and rice’ (8.742–45). Vandenbergh weet zich geen raad met de zin ‘All up a plumtree’ en maakt ervan: ‘De aap is wel in de pruimenboom gelogeerd’ (V 200) – een op vele fronten onbevredigende oplossing. Claes en Nys doen het al beter: ‘Allemaal de pot in’ (C&N 185). Nog steeds niet geweldig, maar in ieder geval een (ietwat geforceerde) opmaat naar de kannibalen. Bindervoet en Henkes zijn weer de winnaars: ‘De pot op kunnen ze’ (B&H 205). De uitdrukking klopt en de overgang van Plumtree naar de kannibalen verloopt ongemerkt.

Na Bloemsdag waren in ieder geval mijn verwachtingen bij het verschijnen van Ulixes hooggespannen. Maar een vertaling is natuurlijk iets anders dan een pastiche, en in die zin hebben Bindervoet en Henkes goed werk geleverd door zich in te houden, daar waar hun vingers ongetwijfeld regelmatig gejeukt zullen hebben om Ulysses enigszins uit de bocht te laten vliegen. Die verleiding hebben ze weerstaan. Het Nederlandse taalgebied is daardoor in de zeldzame positie dat het nu over drie evenwichtige vertalingen van Ulysses beschikt. Welke is de beste? Op grond van bovenstaande overwegingen lijken Bindervoet en Henkes een lichte voorsprong te hebben, maar wellicht doen we er goed aan om er geen wedstrijd van te maken. Laten we op de eerste plaats in die culturele rijkdom zwelgen, en laten Bindervoet en Henkes zich concentreren op hun volgende vertaling – die van A Portrait of the Artist as a Young Man, naar ik aanneem.