Petra Broomans & Esther Jiresch (eds.), The Invasion of Books in Peripheral Literary Fields. Transmitting Preferences and Images in Media Networks and Translation. Groningen: Barkhuis, 2011, 237 p. [Studies on Cultural Transfer & Transmission 3] ISBN 978 94 9143 106 7
Deze bundel artikelen is de derde in de reeks Studies on Cultural Transfer & Transmission. De reeks komt voort uit het onderzoeksproject ‘Peripheral Autonomy? Longitudinal analyses of cultural transfer in the literary fields of small language communities’ dat wordt uitgevoerd aan de universiteiten van Gent, Groningen en Uppsala. Samen bieden de drie bundels een omvangrijke verzameling casestudy’s naar de rol, het belang en de positionering van cultuurbemiddelaars in en tussen kleine, perifere literaire velden in de negentiende en twintigste eeuw.
In het eerste deel van de reeks, From Darwin to Weil. Women as Transmitters of Ideas (2009), staan vrouwelijke cultuurbemiddelaars uit de negentiende eeuw centraal en wordt cultuurbemiddeling vanuit een genderperspectief bekeken. Vijf van de zes artikelen stellen een vrouwelijke bemiddelaar centraal en onderzoeken hoe deze mediators bijdroegen aan de verspreiding van ideeën via het vertalen van en het schrijven over literatuur. Naast een aantal Scandinavische casestudy’s komen hierin ook de bemiddelaarsactiviteiten van de Nederlandse Margaretha Meyboom en de Vlaamse Virginie Loveling aan bod.
Het tweede deel van de reeks, In the Vanguard of Cultural Transfer. Cultural Transmitters and Authors in Peripheral Literary Fields (2010), behandelt diverse Vlaamse, Nederlandse en Scandinavische bemiddelaars en transferprocessen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. In de inleiding bij deze artikelen wordt gereflecteerd op de aard van cultuurtransfers. Petra Broomans en Marta Ronne onderscheiden daarin vijf fasen in een transferproces: (1) allereerst wordt een literair werk ontdekt en via een literaire kritiek geïntroduceerd, (2) dan komt de geïntroduceerde auteur in ‘quarantaine’ en wacht op een uitgever die zijn werk in vertaling wil uitgeven, (3) vervolgens wordt het werk van de betreffende auteur vertaald, waarna het werk (4) opnieuw in quarantaine komt voordat het gekocht en gelezen wordt, tot uiteindelijk (5) ook de vertaling in kranten en tijdschriften wordt besproken. Heeft een werk al deze fasen in een ontvangende cultuur doorlopen, dan is de transfer geslaagd.
In de inleiding bij de recent verschenen derde bundel in deze boekenreeks, waarin cultuurtransfers uit de tweede helft van de twintigste eeuw worden behandeld, hebben de redacteurs een zesde, en een potentiële zevende fase aan dit model toegevoegd. In dit nieuwe model blijft de receptie in de vijfde fase beperkt tot het verkopen en lezen van een vertaling, wat niet per definitie door professionele lezers hoeft te gebeuren. Pas in een zesde fase is er dan mogelijk sprake van ‘post-publicatie receptie’, waarin over de vertaling wordt geschreven, waarna de vertaling een canonieke status kan bereiken. Wanneer de transfer succesvol is, kan het vertaalde werk tot slot ook ‘invloed’ gaan uitoefenen op auteurs in de ontvangende cultuur – de zevende fase.
Het zou interessant zijn na te gaan in hoeverre transferprocessen daadwerkelijk in dit soort wetmatigheden te vangen zijn en altijd via deze fasen verlopen. Ik vermoed dat er genoeg voorbeelden te vinden zijn van cultuurtransfers waarbij niet de introducerende kritiek maar de vertaling het eerst komt, of waarbij de vertaling zelfs geheel achterwege blijft. In de bijdragen aan deze bundel wordt dit model echter niet getoetst, noch wordt er ingegaan op gevallen van literaire invloed. Dat heeft te maken met de focus van de artikelen, die niet ligt op de getransporteerde literaire teksten zelf en hun ontvangst in een doelcultuur, maar op de personen en instanties (vertalers, critici, kranten, tijdschriften) die literaire transfers bewerkstelligen. Dat levert niettemin een goed beeld op van de belangrijke rol die deze bekende en onbekende mediators en instituties spelen in het al dan niet slagen van een transferproces.
Een voorbeeld van een bijdrage die ingaat op de productie en positie van een cultuurbemiddelaar is die van Janke Klok over Annie Posthumus, een vrouw die als criticus, uitgever, vertaler en lector aan de universiteit actief is geweest om de Scandinavische literatuur in Nederland onder de aandacht te brengen. In de jaren tussen 1915 en 1940 was zij daarin succesvol, maar veel van de door haar geïntroduceerde literatuur is inmiddels weer vergeten. Dat heeft te maken met het feit dat de Scandinavische literatuur eind jaren dertig het imago kreeg ‘provinciaal’ en ‘traditioneel’ te zijn, waardoor zij niet langer (na)volgenswaardig werd geacht. Ook bleef Posthumus zelf onbekend, wat kan worden verklaard door haar relatieve onzichtbaarheid: ze signeerde haar teksten lang niet altijd en profileerde zichzelf niet op een commerciële manier.
Met deze conclusie wordt Pascale Casanova’s theorie over de verdeling van macht in het literaire veld onderschreven, zoals geformuleerd in The World Republic of Letters (2004). In deze studie stelt Casanova in navolging van Pierre Bourdieu dat prestige of status – sociaal en symbolisch ‘kapitaal’ – bepaalt welke bemiddelaars, auteurs en werken in het centrum en welke in de periferie van het literaire wereldsysteem belanden. Meerdere artikelen in deze bundel nemen Casanova’s theorie als uitgangspunt (wat deze ook op een hoger niveau relevant maakt dan alleen als casus) en bevestigen haar aannames: werken met een canonieke status maken nog altijd het gros van de vertaalde literatuur uit, sociale netwerken en vertaalkwaliteit blijken van groot belang voor de erkenning van een bemiddelaar en diens vertalingen, en talige en geopolitieke banden tussen landen blijken bevorderlijk voor de literaire interactie.
In diverse artikelen wordt gebruikgemaakt van empirische methoden om grote corpora te onderzoeken op processen van cultuurtransfer en beeldvorming. Zo bekijken Pauwke Berkers, Susanne Janssen en Marc Verboord aan de hand van de boekenbijlagen van zeven kranten uit Frankrijk, Duitsland, Nederland en Amerika de etnische diversiteit van de daarin besproken auteurs. Henk Roose en Daan Vandenhaute onderzoeken met behulp van enquêtes onder theaterbezoekers hoe nationale en internationale toneelschrijvers in Vlaanderen door verschillende sociale groepen worden beoordeeld. Anna Gunder onderzoekt aan de hand van een kwantitatieve analyse of het winnen van de Nobelprijs door een IJslandse auteur een stijgende belangstelling voor de IJslandse literatuur in Zweden teweeg heeft gebracht – een vraag die negatief beantwoord wordt. In dit laatste artikel zou een aanvullende kwalitatieve analyse van recensies waardevol kunnen zijn, omdat daarmee kan worden nagegaan of het waardeoordeel omtrent de IJslandse literatuur wel verandering heeft ondergaan.
Een hechte eenheid vormen de artikelen in de bundel niet. Ze hebben weliswaar allemaal iets te maken met de beeldvorming omtrent en de verspreiding van kennis over kleinere talen en literaturen, maar een bijdrage over de opinievorming omtrent het Nynorsk (een van de twee geschreven vormen van Noors) in drie Noorse kranten staat ver af van de letterkundige en transnationale benadering van andere artikelen, zoals die over de profilering van Letlandse exil-auteurs in het Zweedse literaire veld. Niettemin bieden de drie bundels in deze reeks samen een goed inzicht in de manier waarop auteurs en werken (inter)nationaal bekend worden en een bepaalde status verkrijgen. Het is prijzenswaardig dat daarbij gepaste wetenschappelijke aandacht wordt besteed aan de rol van (vrouwelijke) cultuurbemiddelaars, die vaak uit de literatuurgeschiedenissen verdwijnen, terwijl zij toch een onmisbare schakel zijn in de vorming van het literaire systeem.