Allemaal naar Mongolië (of Polen)    3-4

Maria Vlaar

Laatst sprak ik een festivaldirecteur die zijn festival met één derde moest inkrimpen, en ook collega’s moest ontslaan, door alle bezuinigingen van de overheid op kunst en cultuur. Hij was eerst verdrietig en boos geweest, daarna verontwaardigd dat de Nederlandse bevolking niet veel meer protesteerde tegen de bezuinigingen op cultuur, toen berustend. En nu was hij optimistisch! Hij had een reis gemaakt naar Mongolië, voor zijn werk, en zei dat hij het cynisme dat de Nederlandse kunstwereld zo kenmerkt helemaal van zich had afgeschud.

Dát kan dus kennelijk met je gebeuren als je de grens over gaat. Niet overal, want uit ervaring weet ik dat je cynisme ook zomaar vergroot kan worden door een reis naar Londen of New York, waar de uitgevers in dure kantoren zitten, met portiers bij wie je je paspoort moet laten zien, en redacteuren die een jaar later ontslagen kunnen zijn omdat ze hun omzetdoelstelling niet haalden.

Wat is cynisme in de kunst? Misschien wel het hele idee dat het géld moet opbrengen. Dat kunst een wedstrijd is in fondsen werven, bezoekersaantallen opschroeven, marketingstunts bedenken. Dat het een aftroeven is van andere kunstinstellingen. Als je in Nederland de kunstinstellingen en festivaldirecties over elkaar hoort praten, en nu spreek ik óók uit ervaring, dan schrik je van de wijze waarop ze elkaar de maat nemen. Ook dát is cynisme.

Ik ontmoette een vroegere docent van me aan de universiteit, ik noem hem even X, die zich na vijfentwintig jaar nog steeds op dezelfde manier afzette tegen zijn collega’s: de ene zou lelijk over hem geschreven hebben in de krant om met hem af te rekenen, de ander zou jaloers geweest zijn omdat X ook romans publiceerde, de derde zou hem zijn neveninkomsten als tekstschrijver voor politici misgunnen.

Ik zei tegen hem: jullie zijn van een generatie die elkaar voortdurend de maat nam. Hij keek me aan en zei: ja, zó was het, ze namen mij voortdurend de maat.

In Boedapest bezocht ik enkele jaren geleden de directrice van een kleine uitgeverij, die graag Nederlandse boeken wilde uitgeven. Ze gaf alleen maar boeken van Joodse schrijvers uit, wat haar actieradius natuurlijk meteen al flink verkleinde, en de hele uitgeverij bleek dan ook te bestaan uit haar en haar dochter: twee hartelijke, levendige en vrolijke vrouwen, die op een achterkamer in een huizenblok in een middenstandsbuurt mooie, maar vaak verdrietige literatuur uitbrachten.

Het was me in Boedapest al eens overkomen dat ik een uitgever feliciteerde met de Nobelprijs voor de literatuur – ik was meteen na de Boekenbeurs in Frankfurt naar Boedapest gereisd en dacht dat de Hongaarse uitgeverijen garen zouden spinnen bij een Hongaarse winnaar. De man keek me glazig aan en zei toen: Imre Kertész is geen Hongaar, hij is een Jood. Ik viel bijna van mijn stoel.

Dát was dus het klimaat waarin deze vrouw en haar dochter hun boeken aan de boekhandels en lezers probeerden te slijten. Dat ging er heel letterlijk aan toe. Na het levendige gesprek met haar vroeg ze waar ik naartoe moest; ik had een afspraak aan de andere kant van de stad. Ik breng je wel! riep ze.

In haar piepkleine auto moesten eerst achterbak en achterbank volgepropt worden met dozen vol boeken. We moesten even een pitstop maken onderweg, lachte ze me toe. Dat bleek te zijn bij de belangrijkste boekhandel van Boedapest. Met vereende krachten sleepten we de dozen boeken naar binnen. Het was nog een heel gedoe, want sommige dozen waren voor de concurrent bedoeld, een paar straten verderop. Na de levering zette ze me af bij mijn volgende afspraak, breed wuivend vanachter haar beregende voorruit. Dat is ook kunst.

Wat moet je nou met al je Nederlandse cynisme, in Mongolië, of zelfs al in Hongarije? Hoe doet Grunberg dat toch, zo ironisch blijven? Het is juist daar, op reis – of je die reis nu in het echt maakt, of zoals Jules Verne in je stoel – dat je het cynisme van je af kunt stropen. En kunt ervaren waar het in de kunst ook alweer om ging.

Op een poëziefestival waar ik laatst was bleken bijna alle deelnemers, toevallig, een gedicht over de dood van hun vader voor te lezen. De mooiste was van de introverte Pool Jarosław Mikołajewski, uitgegeven door AzulPress en vertaald door Karol Lesman.

De eerste twee strofen van ‘Het luchtbed’ luiden:

Vader blies het elke zomer voor ons op.
Het is dertig jaar oud, misschien wel ouder.
Uit de spleten sijpelt nog altijd zand.
In de verdikkingen ademt nog de lucht uit zijn longen. 

Zolang ik het niet wegdoe, zolang de ratten het niet stukbijten,
kan mijn vader naar zee.

En P.F. Thomése, die vooral geroemd wordt om zijn door-en-door ironische toon, vertelde laatst in een interview dat hij nu een roman schrijft ‘over afwezigheid’ en over de dood van zijn vader. ‘De dood, in sacrale zin, heeft niets aan ironie. Ja, een begrafenis kun je ironisch beschrijven. Maar de dood zelf, dat gat in je leven, dat zich niet in iedereen weer sluit, verdraagt geen ironie. Ik zoek toch waarachtigheid.’

Waarachtigheid. Dat is literatuur. Dat is kunst: je vader na zijn dood naar zee brengen.