Hét vertaaldebat in vijftiende-eeuws Italië    49-55

Jeroen De Keyser

Een tot voor kort grotendeels genegeerd facet van de vertaalgeschiedenis is de massale vertaalarbeid die in de vijftiende eeuw in Italië werd verricht, namelijk de bijna systematische omzetting van de hele klassieke Griekse literatuur.

Francesco Filelfo
Francesco Filelfo (1398–1481)

Na de val van het Romeinse Rijk in de vijfde eeuw van onze tijdrekening was de kennis van het Grieks in West-Europa zo goed als helemaal verloren gegaan. Die kennis was juist gedurende een half millennium van groot belang geweest in dat rijk, niet zozeer ondánks als wel dankzíj de militaire en politieke onderwerping van de Griekse wereld zoals die uit de veroveringen van Alexander de Grote tevoorschijn was gekomen. De eerste stappen in het ontstaan van de klassieke Romeinse, Latijnse literatuur bestonden niet toevallig in adaptaties van Griekse literaire werken: eerst vertalingen, daarna ook navolgingen. De Latijnse literatuur zou in zowat alle genres schatplichtig blijven aan de Griekse – en in latere tijden dan ook niet zelden afgerekend worden op dat gebrek aan ‘originaliteit’. De bovenlaag van de Romeinse maatschappij was grotendeels tweetalig, niet zelden dankzij een studieverblijf in Hellas; Griekse leraren kwamen naar Rome om hun taal te onderwijzen, en in het oosten van het Rijk bleef het Grieks de voertaal, zowel in de administratie als op cultureel gebied.

In de middeleeuwen werd in West-Europa nauwelijks nog Grieks gelezen. Pas vanaf de twaalfde eeuw werden op een handvol plaatsen Griekse teksten vertaald. Vertalers als Willem van Moerbeke en Robert Grosseteste kenden weliswaar behoorlijk Grieks, maar de taal werd nergens opgenomen in het onderwijscurriculum. De grootste collectie Griekse teksten was in de veertiende eeuw die van de Romeinse curie, en ze omvatte niet meer dan een paar dozijn codices. Een eeuw later bezat paus Sixtus IV al meer dan duizend Griekse manuscripten (en ook nu nog bezit de Vaticaanse bibliotheek veruit de grootste collectie Griekse en Latijnse literair handschriften ter wereld). De middeleeuwse vertalers beperkten zich in eerste instantie tot christelijke teksten, later vertaalden ze ook wetenschappelijke en filosofische geschriften (in het bijzonder Aristoteles, de basis van de scholastieke filosofie), maar de klassieke Griekse poëzie, geschiedschrijving en redenaarskunst bleef onbekend.

De radicale ommekeer in die situatie omstreeks het jaar 1400 was het gevolg van veranderende geopolitieke omstandigheden. De Byzantijnen waren sinds een paar eeuwen vooral beschouwd als afvalligen of ketters die het leergezag van Rome weigerden te erkennen. Maar nu Constantinopel steeds duidelijker werd bedreigd door het oprukkende Ottomaanse Rijk, en in geen geval nog als serieuze politieke rivaal gold, ging men de Byzantijnen geleidelijk beschouwen als verloren christenbroeders die een gemeenschappelijke vijand het hoofd boden. Tegelijk toonden Byzantijnse geleerden zich ontvankelijker voor de katholieke Kerk, en kwamen zij als een soort culturele ambassadeurs naar Italië, in de hoop de plaatselijke elite te winnen voor de zaak van het zieltogende Byzantium. Ze vonden er in ieder geval een gunstige culturele voedingsbodem: onder invloed van humanisten zoals Francesco Petrarca (1304–1374) en Poggio Bracciolini (1380–1459), die in kloosters benoorden de Alpen aanzienlijke collecties antieke Latijnse teksten van met name Cicero herontdekten, groeide het besef dat de bewonderde klassieke Latijnse literatuur niet kon worden begrepen zonder kennis van het Grieks. Vertaalarbeid op grote schaal was het gevolg. Naar schatting negentig procent van alle Latijnse vertalingen uit het Grieks die voor het jaar 1600 werden gemaakt, zagen het licht in de vijftiende en zestiende eeuw.

In tegenstelling tot wat vaak werd aangenomen, begon de Renaissance dus niet na 1453, toen Constantinopel door de Turken werd ingenomen en Byzantijnse geleerden met tassen vol Griekse handschriften naar het Westen vluchtten, waar zodoende de antieke Griekse literatuur zou zijn herontdekt. De culturele en zakelijke contacten tussen Italië en Byzantium waren al een hele tijd behoorlijk intens, onder meer dankzij de handelscontacten waarin Venetië een centrale rol speelde; en ook door de toenadering tot Rome die de Byzantijnen onder druk van de oprukkende Turken zochten. Een crucialer jaar dan 1453 is 1397, toen de Byzantijnse geleerde Manuel Chrysoloras op aandringen van de Florentijnse aristocraten Coluccio Salutati en Palla Strozzi naar Firenze kwam om daar Grieks te doceren. Zijn grammaticahandboek, de Erotèmata (‘Vragen’), werd algauw in het Latijn vertaald door Guarino Veronese (1370–1460), en niet toevallig ontstonden in deze periode de eerste humanistische Latijnse vertalingen. De didactiek van het Grieks bestond er namelijk vooral in teksten te bestuderen met een letterlijke Latijnse omzetting ernaast. Chrysoloras legde wel de basis, maar er ontstond nog niet meteen een echte ‘Griekse school’: na zijn vertrek in 1399 werd in Firenze slechts sporadisch Grieks gedoceerd, in 1411–1414 door Guarino Veronese en in 1427–1433 door Francesco Filelfo (1398–1481), die vlak daarvoor zelf zeven jaar in Constantinopel had gewoond en er met een nichtje van Chrysoloras getrouwd was. Pas in het midden van de eeuw ontstonden in Ferrara en Mantua echte Griekse scholen, onder leiding van respectievelijk Guarino Veronese en Vittorino da Feltre, terwijl in Rome de Griekse (latere kardinaal) Bessarion de beschermheer van de graecisten werd. Zijn aanzienlijke bibliotheek vormde mettertijd de basiscollectie van de bekende Bibliotheca Marciana in Venetië.

De studie van het Grieks bleef echter een elitair nichefenomeen, en het propagandavehikel bij uitstek van het nieuwe humanistische studieprogramma werden de Latijnse vertalingen van de herontdekte Griekse literaire teksten. De aandacht ging daarbij in de eerste plaats uit naar pagane prozateksten (Demosthenes, Plato, maar vooral Plutarchus, Xenophon en Lucianus); vermoedelijk omdat deze teksten niet zelden werden geciteerd in de (eveneens pas herontdekte) klassieke Latijnse geschriften. Omdat proza-auteurs een begrijpelijker, makkelijker Grieks schreven, genoot proza aanvankelijk de voorkeur boven poëzie – met uitzondering van Homerus’ Ilias –, al speelde ook het feit dat poëtische, mythologisch getinte teksten ideologisch moeilijker lagen een rol. In deze context kan maar moeilijk het belang worden overschat van het essay Pros tous neous van Basilius van Caesarea, dat al voor 1403 als De studiis et litteris werd vertaald door Leonardo Bruni (1370–1444), een van de eerste leerlingen van Chrysoloras. Dit werkje van Basilius (in het Nederlands vertaald als Aan de jongelingen, hoe zij nut zullen trekken uit de profane letteren door M.A. Nauwelaerts, Wereldbibliotheek, 1959) verdedigt delectuur van heidense auteurs en het werd het manifest van de nieuwe graecisten: in de kerkvader Basilius vonden zij de ideale gezaghebbende bron om hun aandacht voor de heidense literatuur te rechtvaardigen in hun dispuut met diverse clerici die heftig protesteerden tegen geschriften die in hun ogen de christelijke cultuur bedreigden. Bruni werd de vaandeldrager van de nieuwe vertalersklasse, vooral door zijn vertaling van het cruciale De Studiis en door zijn vele andere vertalingen van Plutarchus, Plato, Aristoteles en Xenophon. Bruni’s eigen theoretische traktaat De interpretatione recta (‘Over de juiste vertaling’, ca. 1426), het eerste ‘theoretische’ pamflet sinds de bekende antieke stellingnamen van Augustinus en Cicero, vond bij zijn tijdgenoten veel minder weerklank dan zijn eigenlijke vertaalwerk. Met zijn vertalingen streefde hij in de eerste plaats de vernieuwing en het herstel in oude glorie van de Latijnse cultuur na; zijn bekommernis betrof dus niet zozeer het lot van de Griekse traditie op zich. Om Cicero te begrijpen, moest je Demosthenes kennen, en om Demosthenes te begrijpen, was de lectuur en een goed begrip van zoveel mogelijk Griekse teksten aangewezen. Al betekende dat natuurlijk niet dat Bruni en zijn tijdgenoten hoegenaamd niet in het antieke Griekenland zelf geïnteresseerd waren. De gezamenlijke inspanning van talrijke humanisten om het omvangrijke corpus van Parallelle levens van Romeinse en Griekse beroemdheden van Plutarchus te vertalen was niet alleen een gevolg van de waardering voor Plutarchus’ narratieve kwaliteiten, maar óók van de gelijkenis tussen de situatie in de Griekse stadstaten die hij in verscheidene van die biografieën beschrijft met de toestand in het Italië van de vijftiende eeuw. Bovendien vormde deze Griekstalige vooraanstaande Romein met dit syntheseproject van Romeinse en Griekse excellentie de perfecte incarnatie van wat vele humanisten voor ogen stond. Toen vanaf 1470 de boekdrukkunst Italië veroverde, behoorden Plutarchus’ biografieën niet toevallig tot de eerste grote corpora die in druk verschenen.

Naast vertalingen van de enthousiast verslonden ‘nieuwe’, eeuwenlang vergeten teksten, hervertaalden de humanisten echter ook andere werken, waarvan toch al middeleeuwse vertalingen bestonden. Die hervertalingen zijn interessant omdat ze de verschuivingen in de vertaalpraktijk duidelijk maken. Aristoteles bijvoorbeeld, de belangrijkste antieke Griekse schrijver die in de middeleeuwen wél in Latijnse vertalingen beschikbaar was, werd al meteen door de eerste humanistische vertalers, zoals Bruni en Filelfo, opnieuw vertaald. Bruni trekt in zijn programmatische voorwoorden bij die vertalingen flink van leer tegen de middeleeuwse vertalers Robert Grosseteste en Willem van Moerbeke, en verdedigt zijn eigen ad sententiam aanpak als superieur ten opzichte van de middeleeuwse ad verbum vertalingen. De humanisten stapten af van de impliciete overtuiging dat Grieks en Latijn als het ware twee tijdloze natuurlijke talen zijn die een realistische weergave bevatten van de fenomenen die ze beschrijven, en die dus één-op-één kunnen worden ingewisseld. Bruni toonde meer aandacht en gevoel voor de historiciteit van de taal en de bijbehorende cultuur. Dat respect voor de context bracht als vanzelf een grotere vrijheid met zich mee, leidde tot het nemen van enige afstand van de brontekst, om die te transcenderen in een versie die, zoals zijn collega Filelfo het noemt, ‘naar Latijn hoort te smaken’. De volgelingen van Chrysoloras beriepen zich op hun leermeester als voorstander van een dergelijke vrijere vertaling, maar ook Petrarca had op gezag van de antieke auctoritates Cicero, Horatius en Hieronymus al vergelijkbare standpunten gehuldigd.

Een van de verklaringen voor de nieuwe vertaalkeuzes van de humanisten is wellicht dat ze er als leermeesters van de opkomende klasse in de Italiaanse stadstaten naar streefden om die aristocraten vlot leesbare teksten aan te reiken die wat de stijl betreft de vergelijking konden doorstaan met de bewonderde klassieke Latijnse auteurs; de stroeve scholastieke middeleeuwse vertalingen waren daarentegen vooral bedoeld als studiemateriaal voor ‘professionele’ kamergeleerden met ‘wetenschappelijke’ ambities. Anderzijds moeten we ons ook hoeden voor een al te simplistische voorstelling van zaken, alsof de middeleeuwse ‘letterlijke’ vertaling zou zijn verdrongen door een ‘vrije’ humanistische vertaalstijl. In feite beschikte de humanistische vertaler over een grotere variatie aan vertaalstrategieën, was de praktijk behoorlijk heterogeen, en werd een vertaling ad verbum niet a priori van de hand gewezen. Alleen mocht die niet in strijd zijn met het Latijnse taaleigen en idioom. Bovendien werd klaarblijkelijk een onderscheid gemaakt naar gelang van het genre van de te vertalen tekst. Zo blijven Bruni en anderen in vertalingen van filosofische teksten opvallend dichter bij het origineel dan in verhalende, historiografische teksten, en veroorloven ze zich in gewijde teksten nauwelijks ‘vrijheden’. Blijkbaar huldigden ze dus impliciet de houding dat naarmate een tekst ‘waarachtiger’ was, hij des te ‘getrouwer’ vertaald hoorde te worden.

Vaak vinden we in de voorwoorden van de vertalingen principiële uiteenzettingen over de geleverde vertaalarbeid en interessante observaties over het metier – al lijkt het er wel eens op dat we in dezen meer te maken hebben met een verantwoording van een pragmatische aanpak die achteraf met een theoretisch sausje is overgoten dan met een vooraf doordacht programma. Enkele van de krachtlijnen die vaak in dergelijk voorwoorden terugkeren, zijn, naast methodologische standpunten, het concept van de triomfantelijke wedergeboorte van de Griekse letteren, en de verdediging van de studie van het Grieks, vanuit het zelfbewuste besef van de missie van de nieuwe klasse van hogepriesters van de klassieke ‘paideia’ die de humanisten wilden zijn.

Anderzijds moesten grote principes zoals wel vaker gebeurt soms wijken voor concrete besognes: zo was Filelfo naar eigen zeggen een voorstander van de vertaalstijl van Bruni, maar toen hij in 1467 zijn Cyropedie-vertaling de wereld instuurde, liet hij die voorafgaan door een polemische verantwoording waarin hij uitvaart tegen zijn inmiddels overleden historische rivaal Poggio Bracciolini, die dezelfde tekst drie decennia eerder al eens had vertaald: 

Ik heb deze acht boeken van Xenophon des te zorgvuldiger uit het Grieks in het Latijn vertaald omdat sommigen bepaalde schrijfsels van Poggio in handen hebben die hij naar verluidt als een soort samenvatting op diezelfde Xenophon heeft gebaseerd, want hij heeft de acht boeken tot zes gereduceerd. Maar aangezien een dergelijke inkorting noch de stijl van Xenophon weergeeft noch zijn zinnen volgt – want die zijn ook op talloze plaatsen veranderd en verdraaid en verkracht – heb ik zulk een schandelijke situatie willen verhelpen, om te vermijden dat niet alleen de Griekse maar zelfs onze Latijnse letteren dergelijk groot onrecht wordt gedaan. […] te meer daar het vertalen van wat iemand anders heeft bedacht één ding is, en eigen werken schrijven een heel ander. In die laatste onderneming mag je je immers naar eigen goeddunken uitleven, door uit te breiden, te verfraaien, te veranderen, toe te voegen of te schrappen, maar in andermans werk hoor je niet alleen altijd de betekenis te bewaren, maar mag je ook nooit van de stijl afwijken, voor zover dat op geschikte en passende wijze haalbaar is. Ik heb dus, ik herhaal het, andermans werk vertaald, namelijk dat van Xenophon, en geen eigen werk geschreven. Dus heb ik me er niet zozeer op toegelegd mijn stijl met bloempjes te verfraaien, als wel andermans waarheid nauwkeurig weer te geven. (Francesco Filelfo, 1467)

Door zijn stellingname tegen de soms inderdaad behoorlijk samenvattende vertaling van Poggio – die het Grieks niet zo goed beheerste en geregeld om de moeilijkheden heen heeft vertaald – kon Filelfo niet anders dan in weerwil van zijn eerdere principes behoorlijk dicht bij de brontekst blijven. In de zinnen waar Poggio dat toevallig zelf ook al had gedaan en waar Filelfo geen kans zag om zich door een andere woordkeuze van zijn voorganger te onderscheiden, heeft hij geregeld zijn toevlucht genomen tot het veranderen van de woordvolgorde – een doorzichtige kunstgreep om regelrecht plagiaat te vermijden. Ook toen al bleken ronkende theoretische verklaringen en grote (vertaal)principes dus niet altijd overeen te stemmen met de concrete praktijk.

Overigens had Poggio de bui blijkbaar al voelen hangen, want in zijn eigen voorwoord had hij preventief een heel defensief standpunt ingenomen:

Aangezien velen die in onze tijd Griekse teksten in het Latijn hebben vertaald met hun inzet en talent veel lof hebben geoogst, meende ik me er ook zelf aan te mogen wagen eens iets te produceren dat mij tot eer en aanzien zou strekken. Daarom heb ik het verhaal dat Xenophon over het leven van Cyrus de Oudere heeft geschreven in onze taal vertaald. […] Ik heb evenwel niet ieder woord, niet alle zinnetjes, niet alle dialogen, die al te vaak zijn tussengevoegd, vertaald, omdat ik me ervan bewust ben dat in het Grieks heel veel dingen vlot kunnen worden gezegd die bij ons zelfs ontwikkelde geesten niet zonder tegenzin lezen. Ik heb daarentegen wel de verhaallijn gerespecteerd, en heb daarbij af en toe die dingen weggelaten die voor de weergave van de feiten niet onmisbaar waren en die in het Latijn niet echt vlot leken te kunnen worden weergegeven. We lezen dat dit ook vroeger al door zeer eloquente schrijvers werd gedaan, onder wie Cicero zelf, die in talrijke gevallen bij het vertalen uit het Grieks […] de inhoud op zijn eigen manier weergeeft, waarbij hij nu en dan zaken toevoegt of verandert, en er ook wel weglaat omwille van een betere formulering van de tekst. Maar als iemand meer details wil kennen, laat hij dan ofwel zelf dit werk op een betere manier bewerken, of tenminste afzien van negatieve kritiek, en zich zodoende liever erkentelijk dan na-ijverig tonen. (Poggio Bracciolini, 1446)

Het grootste verschil tussen de middeleeuwse en de humanistische Latijnse vertaalproductie is uiteindelijk misschien nog wel de orde van grootte van beide fenomenen: zelfs van Aristoteles, die in de middeleeuwen de meest bestudeerde en vertaalde Griekse auteur was, werden van de twaalfde tot de veertiende eeuw door een paar dozijn vertalers in totaal niet meer dan honderd vertalingen geproduceerd; in de vijftiende en zestiende eeuw daarentegen maakten meer dan zeventig vertalers bijna 250 vertalingen van diezelfde geschriften. En wat andere schrijvers betreft, is de wanverhouding tussen het aantal middeleeuwse en humanistische vertalingen uiteraard nog veel groter: minder dan één middeleeuwse voor tien humanistische. In de vijftiende eeuw werd in Italië ongeveer de hele klassieke Griekse literatuur in het Latijn vertaald, en die vertalingen verschenen vaak ook veel vroeger in druk dan het Griekse origineel: Filelfo’s Latijnse versie van Xenophons Cyropedie, bijvoorbeeld, werd al in 1477 gedrukt, terwijl het nog tot 1516 zou duren voordat de oorspronkelijke Griekse tekst in druk verscheen. Later volgden talrijke herdrukken van de Latijnse vertaling, al dan niet met de Griekse brontekst ernaast, maar uit de aantekeningen in vele oude (post-)incunabelen blijkt duidelijk dat de Latijnse kant van de bladspiegel vaak grondiger werd gelezen dan de oorspronkelijke tekst. Bij andere auteurs is die divergentie nog opvallender: Griekse historici zoals Appianus en Diodorus Siculus verschenen al voor 1480 in Latijnse edities, terwijl het Griekse origineel in beide gevallen pas na 1550 werd gedrukt. Decennialang ‘las Europa’ Xenophon en deze andere historici dus vooral of uitsluitend in het Latijn. Ook Griekse godsdienstige teksten werden in de praktijk vaak ‘vervangen’ door een Latijnse versie – wat bovendien de kans bood om ongewenste heterodoxe (woord)keuzes af te zwakken of weg te vertalen, of verwijzingen naar homoseksuele praktijken te neutraliseren, zodat de vertaling ‘beter’ werd dan het origineel, en daaraan in feite geen behoefte meer was. De literaire publieke opinie was feitelijk overgeleverd aan de aanspraken van de beperkte klasse van vertalers, want het aantal mensen dat werkelijk in staat was om de vertalingen kritisch op hun merites te beoordelen, bleef uiterst beperkt. Toen de belangrijkste canonieke werken in de loop van de vijftiende eeuw grotendeels vertaald waren, ontstond ook een steeds meer polemisch getinte ‘marktplaats’ van hervertalingen, met in hun voorwoord steevast bijtende beschuldigingen aan het adres van de al dan niet vermeende incompetentie van vroegere vertalers – van wier vondsten vervolgens vaker wel dan niet gebruik wordt gemaakt…

De studie van humanistische Latijnse vertalingen heeft nog altijd te lijden onder het feit dat dit enorme corpus grotendeels onuitgegeven is. De meeste teksten zijn sinds de zestiende eeuw niet meer herdrukt, en de drukken die niet door de auteur werden gesuperviseerd – met andere woorden ongeveer alle vijftiende- en zestiende-eeuwse uitgaven van Latijnse vertalingen die voor de introductie van de boekdrukkunst in Italië in 1470 werden gemaakt – zijn vaak gebaseerd op een corrupte handschriftelijke overlevering, waardoor de tekst die voor de vertaling van deze of gene moet doorgaan, soms een heel eind van de oorspronkelijke versie staat. De uitgevers van de oude edities werden in de loop van de zestiende eeuw weliswaar steeds bekwamere filologen en ‘bezorgers’ van de Griekse en Latijnse teksten die ze drukten, waardoor de door hen gereviseerde en soms ingrijpend geredigeerde Latijnse vertalingen vaak tot het einde van de zestiende eeuw onder de aandacht bleven en een ingrijpende invloed hadden op het beeld dat de Europese intelligentsia van de Griekse letteren kreeg. Maar deze al dan niet stilzwijgend veranderde heruitgaven werden dus ook een sterk vervormend filter dat ons beeld van de oorspronkelijke vertalingen vaak kleurt. Er is dus nog een grote behoefte aan betrouwbare kritische edities van deze talloze Latijnse vertalingen. Bovendien moeten we ook clement rekening houden met een vergelijkbaar probleem aan de bron: de vertaler baseerde zich soms noodgedwongen op een corrupt exemplaar van zijn Griekse brontekst, en moest zelfs als hij een goede beheersing van het Grieks had zijn toevlucht nemen tot creatief giswerk om een vlot lopende tekst tevoorschijn te toveren.

Hoe dan ook speelden deze Latijnse translationes anderhalve eeuw lang een cruciale rol in de translatio studii, de verspreiding van de kennis van de Griekse literatuur, cultuur en geschiedenis. Bovendien waren de vertalingen die vanaf het eind van de vijftiende en vooral in de loop van de zestiende eeuw ook in de volkstalen verschenen (in een eerste fase voornamelijk in het Italiaans en het Frans), vaker op de Latijnse tussenvertalingen gebaseerd dan op de Griekse brontekst. Daarin kwam pas verandering toen de studie van de Griekse taal in de zestiende en zeventiende eeuw geleidelijk een prominentere plaats in het onderwijs veroverde. De wijdere verspreiding van de kennis van het Grieks in heel Europa leidde er samen met de doorbraak van de filologische discipline die inmiddels gestalte had gekregen toe dat nieuwe Latijnse en volkstalige versies verschenen, gebaseerd op betrouwbaardere edities van de Griekse bronteksten, waardoor de rol van de eerste humanistenvertalingen na anderhalve eeuw uitgespeeld was.

 

Bibliografie
Botley, Paul. 2004. Latin Translation in the Renaissance. The Theory and Practice of Leonardo Bruni, Giannozzo Manetti and Erasmus. Cambridge: Cambridge University Press.

Cortes, Mariarosa (ed.). 2007. Tradurre dal greco in età umanistica. Metodi e strumenti. Atti del Seminario di studio (Firenze, Certosa del Galluzzo, 9 settembre 2005). Firenze: Sismel – Edizioni del Galluzzo.

De Keyser, Jeroen. 2009. ‘Solitari ma non soli. Traduzioni umanistiche della lettera De vita solitaria di Basilio di Cesarea’, Medioevo Greco, 9, p. 53–83.

Gualdo Rosa, Lucia. 1985. ‘Le traduzioni dal greco nella prima metà del ’400: alle radici del classicismo europeo’, in: M. Renard & P. Laurens (eds.), Hommages à Henry Bardon. Bruxelles: Collection Latomus, p. 177–193.

Hankins, James. 2003. Humanism and Platonism in the Italian Renaissance; I: Humanism. Roma: Edizioni di storia e letteratura, p. 177–192, 243–291.

Wilson, Nigel. 1992. From Byzantium to Italy. Greek studies in the Italian Renaissance. London: Duckworth.