Reactie op 'Het gezag van de tekst: ernst of spel?' van Martijn Rus    87

Monique Bullinga

‘... de smurrie kan er niet wezen, als men niet eerst gescheten heeft’ (Gargantua XIII).

Wat vertalers al niet over elkaar kunnen uitpoepen!

Ik werk mee aan het enige Rabe­lais-tijdschrift in Nederland, Faicts & Dicts. Wat er in ons wereldje aan actueels gebeurt kan op de linkervoorpoot van een ondermaatse luis. De uitbarsting van twee Rabelais-vertalingen tegelijk scoorde dus hoog op de schaal van Rich­ter. In Faicts & Diets is er uitgebreid, diepgaand en behoedzaam aandacht aan besteed. Want Rabelais vertalen is een kunst. Over het resultaat valt te twisten, maar dan wel zorgvuldig.

Ik kende Filter niet, maar werd – wat laat – geattendeerd op bijdragen in de nummers 1 en 2 van jaargang 4 omdat ze over Rabelais gingen. Wat ‘literair vertaler’ Jan Pieter van der Sterre op pa­gina 17 van nummer 2 flikt doet sterk aan vochtige stoelgang denken. Hij ver­gelijkt de Rabelais-vertaling van Théo Buckinx met die van J. Vermeer-Par­doen, laat nog even bescheiden (‘uw die­naar’) weten dat hij scheidsrechter was in het radioprogramma ‘Wat een Taal’ – daarbij zeer onbescheiden uit de school klappend over de gang van zaken –, en concludeert na een alinea van ongeveer 150 woorden vrolijk dat de vertaling van Buckinx ‘in grondigheid, in stijl, in toon, in fantasie en in originaliteit van de toe­lichting’ onder de maat is. Wel, wel. Dan volgt er uiteraard een sobere bewijsvoe­ring. ‘Helaas,’ verrast de olijke Jan Pie­ter zijn lezers, ‘kan ik geen voorbeeld meer geven, want zijn Rabelais ging de weg van elk onnut papier: in de papier­bak.’

Zie boven, mijnheer Van der Ster­re, wat Rabelais over een dergelijke han­delwijze zegt. Derhalve, moge uw kri­tiek een weg gaan via de stortbak.

Met een vriendelijke groet,

Ooij, 12 augustus 1997
Monique Bullinga