1
In Zuid-Afrika werd me ooit een grapje over de Nederlanders verteld waarin het talige aspect de hoofdrol speelt: ‘Wat is het eerste woord van een Hollandse baby? Dus! En hoe begint de eerste zin van een Hollands kindje? Volgens mij...’ Het grapje werd, ter verhoging van het ‘komisch’ effect van het Nederlands, ook nog in het Afrikaans verteld. Of Nederlandssprekenden dit nu leuk vinden of niet, ík vond het heel grappig. Onder meer omdat het de gevoeligheid toont voor de bovenmatige frequentie van bepaalde Nederlandse woorden en uitdrukkingen in de verwante Afrikaanse taal. Ergens sloot het ook aan bij de traditie van de Belgenmoppen in Nederland en de Hollandermoppen bij de Zuiderburen. De Belgenmoppen en Hollandermoppen – de eersten bijvoorbeeld ooit verzameld door Walter van den Broeck en Gerd de Ley in een boekje met de bijzonder treffende titel 1 Cola met 6 rietjes (1969) – zijn goed te gebruiken als inleiding op de gangbare Noord-Zuid-stereotypen. Voor de vertaler van Nederlandse literatuur zijn dergelijke grapjes en moppen een welkome aanvulling op de hilarische Landeskunde; ze spelen immers met stereotypen, clichés en vooroordelen, en zijn dus compacte plaats- en cultuurgebonden verhaaltjes. Want ja, ook de lach is plaats- en cultuurgebonden. En weten wat men in de broncultuur geneigd is als komisch te ervaren, behoort tot de culturele en talige competentie waarover een literair vertaler dient te beschikken.
Het aangehaalde grapje over de eerste woordjes van Nederlandse kindjes zou uitstekend kunnen fungeren als voorbeeld van lokale ingrediënten die deel uitmaken van een bepaalde taal- of cultuurmengelmoes. Ik haal dit exemplarische mopje aan omdat ik naar iets typisch Nederlands zocht om mijn tekst mee te beginnen. En zowel ‘Dus!’ als ‘Volgens mij...’ worden door niet-moedertaalsprekers van het Nederlands als zodanig gekenschetst. Een andere uitdrukking die voor typisch Hollands doorgaat is ‘Weet ík veel?!’ en dat is dus (dus!) volgens mij (volgens mij...) een betere openingsformule voor mijn artikel dan enig andere uit de Nederlandse schatkist van geijkte uitdrukkingen. En ik bedoel dat niet alleen maar grappig, al schuilt er zeker ook een element van zelfironie in.
Waarom ik met ‘Weet ík veel?!’ wil beginnen? Omdat het aan naïviteit grenst om alles te geloven wat een auteur over zijn eigen werk vertelt. We zetten allemaal zo onze vraagtekens bij uitlatingen van schrijvers waarin ze als het ware zichzelf spelen en vooral als betweters uit de bus komen. Het is onnozel om te menen dat schrijvers beter en inzichtelijker overkomen wanneer ze spreken dan wanneer ze... schrijven. Schrijvers die goede sprekers, gesofisticeerde redenaars of spitsvondige causeurs zijn, behoren tot een kleine minderheid. (Zo herinner ik me twee televisie-interviews – een met Hugo Claus ergens in 1994, een ander met J.M. Coetzee in 2000 – waarin in beide gevallen de interviewers schaamteloos faalden. Je bekijkt deze mislukte pogingen met plaatsvervangende schaamte, want de schrijvers dienen zichzelf als het ware op, terwijl hun gesprekspartners niet in staat zijn ervan te smullen. Natuurlijk was Claus een aanzienlijk gemakkelijker en coöperatiever gesprekspartner dan Coetzee, maar uit persoonlijke omgang ken ik beiden als niet anders dan bijzonder aangename en pretentieloze mensen met belangstelling voor hun collega’s .)
Waarom zou het met vertalers anders gesteld zijn? Ook zij hanteren de pen, drukken zich in geschreven teksten uit en zijn slechts zelden welbespraakt. Net als schrijvers maken vertalers in hun communicatie veelvuldig gebruik van diverse technieken en allerhande trucs, om het zacht uit te drukken. Niet alleen in hun schriftelijke maar ook in mondelinge uitlatingen. Waarom zou je dus een vertaler geloven wanneer hij over zijn vertaalwerk praat en over zijn arbeid reflecteert, terwijl zijn eigen vertalingen boekdelen spreken? En dan letterlijk boekdelen!
Er komt nog iets anders bij. Vertalers baseren zich, niet anders dan auteurs van oorspronkelijk werk, niet slechts op hun werkervaring en praktijk. Als ze uitspraken doen over hun metier proberen zowel vertalers als schrijvers hun doen en laten te verduidelijken door rationalisaties. Vandaar dat veel van hun uitlatingen ronduit gelogen zijn, want een groot deel van hun werk laat zich niet beredeneren. Natuurlijk is intuïtie te beschouwen als geïnternaliseerde ervaring. In elk geval voel ik dat zo aan. Maar dat neemt niet weg dat niet elke vertaalbeslissing valt uit te leggen en dat niet voor elke handeling een rationele verklaring geconstrueerd kan worden. Daarmee wil ik vertaalwerk overigens niet tot iets magisch maken. Ik wil er alleen mee zeggen dat vertalers (en schrijvers) niet altijd de meest aangewezen personen zijn om hun werk uit de doeken te doen. We zijn geneigd om intensief te rationaliseren, maar zo werken we niet, zo weloverwogen gaan we niet altijd te werk. Heel dikwijls schakelen we onze sensibiliteit in. En we gaan vaker op onze intuïtie af dan we zelf willen erkennen.
Vandaar ‘Weet ík veel?!’, en dit is tegelijk les nummer 1: ook de professionele vertaler weet niet alles over zijn werk.
À propos: wat ik zojuist een ‘les’ noemde is wat mij betreft eigenlijk meer een suggestie. En omdat hieronder nog meer ‘suggesties’ volgen en ik me niet geroepen voel vaderlijke vermaningen te geven aan jonge adepten van de vertaalkunst, noem ik ze in het vervolg ‘wenken’, in navolging van Multatuli, die in zijn Idee 46 zei: ‘Ik geef wenken, geen regels.’
2
In mijn land, maar ook buiten Polen, ziet het merendeel van de bevolking zichzelf als specialist op het gebied van economie en medicijnen. De directe aanleiding tot dit zelfbeeld is het dagelijks leven, want mensen doen regelmatig boodschappen, en af en toe worden ze ziek en slikken ze medicijnen. Maar dit is een wanperceptie: we zijn geen economen door onze omgang met geld, en geen dokters doordat we soms aan het ziekbed gekluisterd zijn.
Precies hetzelfde gaat op voor de perceptie van taal. Iedereen gebruikt taal, iedereen praat, leest en schrijft, dus iedereen meent een kenner van zijn taal te zijn. Natuurlijk weten we dat het zo niet werkt. We zijn geen taalexperts doordat we een taal bezigen. Zelfs een beginnende vertaler ontdekt al snel dat hij de vreemde taal, de brontaal, misschien redelijk kent, maar zijn moedertaal, de doeltaal, niet zo goed. Althans minder goed dan hij dacht. Een taal spreken wil niet zeggen dat we deze taal daadwerkelijk kennen, en al helemaal niet dat we bevoegd zijn om daarover competente uitspraken te doen.
Met betrekking tot vreemde talen is het nog slechter gesteld. Mensen veroorloven zich allerlei waardeoordelen over de adequaatheid van literaire vertalingen, en bijgevolg over de artistieke waarde ervan, omdat ze de bron- en doeltaal van het betreffende boek spreken. Vandaar wenk nummer 2: de beste stuurlui staan aan wal, altijd. Maar weet ík veel?!
3
Bij hun beoordeling passen onze huisbakken critici vaak het volgende procedé toe. Ze grijpen naar voorbeelden die, ten eerste, uit de context worden gerukt en, ten tweede, de onvertaalbaarheid van een bepaalde formulering of zinsnede zouden moeten illustreren. We kennen deze methode maar al te goed, want meestal begint ze met de woorden: ‘Goed, maar hoe vertaal je dan bijvoorbeeld...’ en dan volgt een op het eerste gezicht onvertaalbaar fragment. De criticasters begrijpen niet dat de geestesgesteldheid van vertalers niet op beperkingen is gericht, maar juist op oplossingen, en van nature positief en opbouwend is. Als vertaler werk je niet naar de ondoenlijkheid toe, maar juist naar het uitsluitsel. Je stelt geen belang in het leveren van onmogelijkheidsbewijzen, maar bent juist gebaat bij een tegenovergestelde houding.
Helaas heerst deze afbrekende houding ook onder veel vertaalwetenschappers, die voortdurend in rouw gedompeld zijn omdat er volgens hen zo veel uit de oorspronkelijke teksten is verdwenen. De vertaalwetenschap heeft een ongezonde voorkeur voor beelden van gebrek, verraad, vertekening, leugens, verkrachting. Veel onderzoekers willen ons doen geloven dat we serieverraders, serieverkrachters en seriemoordenaars zijn. Leuk is dit niet. En het ergste is dat dit besef hoe dan ook op je gemoed inwerkt. Gelukkig zijn vertalers in staat een dergelijke benadering te ontkrachten en neutraliseren, want deze beelden van gebrek en tekort zijn zuiver metaforen. Dit figuurlijke taalgebruik heeft betrekking op een in feite zeer technische kwestie van overgang van de ene naar de andere taal. Dit tussengebied, deze positie in-between, is voor veel mensen onbegrijpelijk en vreemd, dus verzinnen ze maar wat. Vertalers zijn daarentegen onophoudelijk bezig om problemen aan te pakken en op te lossen. Evenals literatuurhistorici trouwens. Hun is ook decennialang gesouffleerd dat een literatuurgeschiedenis onmogelijk is. Theoretici overtroffen iedereen in hun ijver om de onuitvoerbaarheid van elk literair historiografisch project te bewijzen. In Nederland, waar de close reading-methode langer en sterker dan in andere landen dominant was, leefden neerlandici zich ook uit in het bespotten van dergelijke projecten.
Ik wil graag drie voorbeelden geven om te illustreren dat dergelijke ‘onmogelijkheden’ door vertalers dikwijls met succes worden opgelost.
In Louis-Paul Boons magnum opus, De kapellekensbaan (1953, Poolse vertaling 1982), komt een zekere figuur voor die ‘mossieu colson van tminnesterie’ wordt genoemd. Hierbij wordt niet alleen de spelwijze aan de Vlaamse omgangstaal aangepast, maar ook het lidwoord ‘het’ tot de laatste letter gereduceerd en aaneengeschreven met het substantief ‘ministerie’ – ‘minnesterie’ in casu. Het probleem doet zich voor, omdat het Pools als Slavische taal geen lidwoorden kent. Een adequate vertaling lijkt dus op het eerste gezicht zeer moeilijk, zoal niet onmogelijk.
Wat deed de Poolse vertaler Ryszard Pyciak? Hij schreef het Poolse woord ‘ministerstwo’ niet met /ni/ zoals het hoort in de erkende spelling, maar verving deze twee letters door een n met een schuin streepje erboven: /ń/. Een n met een daaropvolgende i of een n met dat schuine streepje erop hebben hetzelfde resultaat – beide bewerkstelligen dat de n zachter wordt uitgesproken: [ɲ̊]. Daarmee bereikte de vertaler het belangrijkste doel van de auteur, namelijk het rappe praattempo van de wat slordige omgangstaal nabootsen en typografisch tot uitdrukking brengen, waarbij in het Pools bovendien indirect de juiste indruk wordt gewekt dat een dergelijke instelling niet helemaal serieus dient te worden genomen. Een hoge graad van adequaatheid is hier bereikt, ondanks de structurele verschillen tussen het Nederlands en het Pools.
Als tweede voorbeeld kan de openingszin van Max Havelaar fungeren. Het beroemde begin van die beroemde roman luidt: ‘Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht No 37.’ Een doodeenvoudige zin, denkt men. Niets is minder waar. De openingszin is een samengestelde zin, maar samengesteld op een bijzondere manier. Het voegwoord dat twee zinsdelen verbindt is ‘en’, voorafgegaan door een komma. Dus: ‘Ik ben makelaar in koffi, [komma] en woon op de Lauriergracht No 37.’ Het voegwoord ‘en’ in kwestie is weliswaar nevenschikkend, maar verbindt twee delen waartussen op het eerste gezicht niet zo veel logisch verband is.
Het Pools kent de conjunctie ‘i’ als voor de hand liggend equivalent van het Nederlandse ‘en’. Ik heb in mijn vertaling van de Havelaar iets anders gebruikt om de a-logische combinatie tussen de twee inhouden – ‘Ik ben makelaar in koffi’ enerzijds en ‘[ik] woon op de Lauriergracht No 37’ anderzijds – tot uitdrukking te brengen. Natuurlijk bestaat er een zekere samenhang tussen de professie van Droogstoppel en de buurt waar hij woont, maar de aard daarvan is aan het begin van de roman nogal onduidelijk. Deze makelaar behoort immers tot de sociale groep van de ‘fatsoenlijken’. Hij verblijft weliswaar niet in een arme woonbuurt, maar toch bevindt de Lauriergracht zich net buiten de grachtengordel en is dus minder deftig dan een adres binnen de grachtengordel, die als het ware gereserveerd was voor de ‘aanzienlijken’. De Lauriergracht verbindt de Prinsengracht met de Lijnbaansgracht, maar Droogstoppel is zich bewust van zijn sociale stand, noemt die zelfs expliciet en is er ook nog trots op. De bijzondere manier van spreken, eigen aan Droogstoppel, is op dit moment het belangrijkst. Niet vergeten mag worden dat we in de eerste vier hoofdstukken uitsluitend hem aan het woord horen. Soms verdwaalt hij als ik-verteller in zijn eigen uitweidingen, een andere keer is hij concreet tot vervelens toe en formuleert zijn gedachten en indrukken heel compact. Doordat hij dikwijls kort door de bocht gaat, ontstaat de indruk dat verbanden tussen bepaalde zins- en redeneringsschakels niet logisch zijn. Met de eerste zin ‘Ik ben makelaar in koffi, en woon op de Lauriergracht No 37’ voert de auteur ons onmiddellijk in in deze manier van praten (en denken).
Uiteindelijk heb ik niet voor ‘i’ gekozen als equivalent voor het Nederlandse voegwoord ‘en’, maar voor ‘a’ – een ander voegwoord, in het Pools meestal gebruikt om zinsdelen met meer oppositionele inhouden met elkaar te combineren. Deze keuze is door reviewers niet onopgemerkt gebleven: in zijn verslag voor de Nijhoffprijs ging een van de beoordelaars, met zijn oog voor details, daarop in en schreef er lovende woorden over. Ik was natuurlijk in mijn schik toen ik las dat deze kleine oplossing in de eerste zin erkenning vond van een recensent die beide talen uitstekend kende.
Het derde voorbeeld betreft een van de structurele verschillen tussen taalfamilies als de Germaanse en de Slavische. Lidwoorden kent het Pools niet. Als gevolg zijn de inhoud van bijvoorbeeld deze twee simpele zinnen en hun betekenisverschillen moeilijk weer te geven: ‘Een vrouw komt uit het huis’ en ‘De vrouw komt uit het huis’. Hoe druk je het verschil uit tussen een onbepaald en een bepaald lidwoord in een taal zonder lidwoorden? Het lijkt onmogelijk, en toch. Vindingrijke vertalers hebben ontdekt dat zelfs in Slavische talen de positie van de woorden in een zin tot op zekere hoogte de inhoud bepaalt (ook al is de woordvolgorde in deze taalgroep wat losser in vergelijking met de Germaanse talen). Om de onbepaaldheid uit te drukken, schrijf je bijvoorbeeld (letterlijk): ‘Uit huis komt vrouw’ – ‘Z domu wyszła kobieta’. De bepaaldheid daarentegen geef je te kennen door de volgorde om te gooien: ‘Vrouw komt uit huis’ – ‘Kobieta wyszła z domu’.
Met deze voorbeelden wilde ik de geestesgesteldheid en inventiviteit van vertalers illustreren. Wenk nummer 3: je moet roeien met de riemen die je hebt. Weet ík veel?!
4
De afgelopen maanden heb ik aan de vertaling van Martinus Nijhoffs Awater gewerkt. Met Nijhoff heb ik dus heel veel tijd doorgebracht. Awater en Nijhoff zweven nog altijd ergens in de Utrechtse lucht, daarover bestaat geen twijfel. De ik-verteller zoekt nog steeds ‘een reisgenoot’ en de auteur heeft hopelijk in zijn vertaler zijn reisgenoot gevonden. Want de vertaler is de beste vriend van de auteur, een boezemvriend, vertrouweling, biechtvader, noem maar op. Nijhoff zweefde ergens en loerde over mijn schouder mee. Nou ja, controle is de hoogste vorm van vertrouwen, heeft iemand ooit gezegd. De vertaling van Awater in het Pools was geen gemakkelijke taak, eerder een uitdaging van formaat. Anders zou ik de opdracht nooit hebben aanvaard, ik heb geen tijd te verspillen. Het leven is te kort voor easy drinking of om slechte wijn te drinken, zeggen sommigen. Geparafraseerd en op literaire teksten toegepast: het leven is te kort om je met slechte literatuur bezig te houden.
Wenk nummer 4: ga niets anders dan uitdagingen aan.
Maar weet ík veel?! Wie ben ik om anderen voor te schrijven wat ze wel en wat niet moeten doen, ook al richt ik me hier vooral tot jonge of toekomstige vertalers. Mijn eigen werk als universitair medewerker kwam in een stroomversnelling toen ik, na mijn doctoraat over Multatuli in 1991 in Leuven, belangstelling ontwikkelde voor het Afrikaans en de (Zuid-)Afrikaanse literatuur. Jarenlang schreef ik aan een dik boek dat mijn zogeheten Habilitationsschrift zou worden en in 2002 is gepubliceerd: Outsider onder de zijnen. Vormen van xenofanie in de Afrikaanse roman. Dit boek leidde me af van vertaalopdrachten. Daarna was er ook niet veel tijd voor door het werk aan twee omvangrijke delen over de geschiedenis van de Zuid-Afrikaanse literatuur die in 2004 en 2012 in het Pools verschenen; het eerste deel over de koloniale periode komt nu in Zuid-Afrika in het Engels uit. Daar komt nog bij dat je als hoogleraar allerlei andere verplichtingen hebt, niet in de laatste plaats de administratieve. Kortom, ik begon kieskeurig te worden. Voorstellen voor gewone romans, die best leuk zijn om te vertalen, vond ik niet meer leuk... om te vertalen. Tegelijk begon ik kritisch te worden over de Nederlandse literatuur en de problemen die ze aansnijdt, die me steeds minder relevant leken in de hedendaagse wereld. Maar soms zijn er voorstellen of opdrachten zoals Awater. Wat een uitdaging! En gelukkig maar. In november en december vorig jaar schoof ik alles opzij, liep overal en met alles vertraging op, maar liet mij in de wateren van Awater zakken.
Voor ik verder ga, wil nog deze reflectie kwijt. In het vertaalwerk gaat dikwijls het persoonlijke gepaard met het algemene. Het eerste staat in het teken van de eigen artistieke voorkeuren van de vertaler/vertaalster, zijn/haar stijl, de voorkeur voor bepaalde auteurs en zo meer. Het tweede grenst aan de universele dimensie. Elke dag sterven talen uit, maar nog steeds zijn er op deze planeet enkele duizenden andere die wel overleven. In deze situatie zijn zelfs bijzonder getalenteerde mensen met een zogenaamde talenknobbel gedoemd tot opsluiting binnen de talen die ze kennen. Voor de meesten zijn dat er meestal een of twee, hoogstens drie die ze redelijk – in de meeste gevallen slechts op communicatief niveau – beheersen. De opsluiting in een taal is levenslang en betreft zowel lezers als schrijvers. Vandaar dat het werk van vertalers hoog geschat dient te worden. Door alle mensen.
Sommige auteurs schrijven in een uiterst herkenbare stijl. Ze verlaten hun, bij wijze van spreken, ‘blauwe periode’ nooit. Hun leven lang knutselen ze aan een boek, hun magnumopus. Ze zoeken naar hun eigen idioom. Maar een vertaler kan in de huid en stijl van verschillende auteurs kruipen. Dat is een verrijking die menig auteur van oorspronkelijk werk ontzegd wordt. Ik was al Hugo Claus en Paul Rodenko, Multatuli en Martinus Nijhoff, zowel Harry Mulisch alsook Felix Timmermans, Gerrit Kouwenaar, Miriam Van hee en Leonard Nolens. Wat een ervaring! Wat een leven(s)!
Ga niets anders dan uitdagingen aan – luidt dus mijn wenk nog steeds.
5
Voor mij was Awater een uitdaging ten eerste vanwege Nijhoff zelf en ten tweede vanwege de Poolse literatuur. De rijke Poolse literatuur maakt het werk aan een vertaling bepaald niet gemakkelijk. Deze literaire traditie, de natuurlijke habitat van mijn werk, te weten vertalingen uit de Nederlandse literatuur, staat nogal hoog aangeschreven met vier Nobelprijzen – in 1905 voor Henryk Sienkiewicz, zoals het juryrapport vermeldt, ‘vanwege zijn uitmuntende verdiensten als episch auteur’ (‘because of his outstanding merits as an epic writer’); in 1924 voor Władysław Reymont voor zijn grote nationale epos De boeren; in 1980 voor Czesław Miłosz, en in 1996 voor Wisława Szymborska. Twee romanciers en twee dichters. Natuurlijk is de Nobelprijs geen zaligmakende meetlat voor artistieke prestaties; ik noem hem hier omdat hij illustreert dat de Poolse literatuur, die niet in een van de grote wereldtalen geschreven wordt, niet in de periferie ontstaat en functioneert. Ze biedt een complex en rijk terrein, waarin ik me moet terugvinden met mijn vertalingen.
Wenk nummer 5: de vertaler werkt in zijn moedertaal.
6
Ik wil nog even voortborduren op dit onderwerp, want mijn wenk of constatering dat de vertaler in zijn moedertaal werkt, kan banaal klinken. Het is een waarheid als een koe, de zin ervan is inmiddels zo vanzelfsprekend, dat die weleens lijkt te worden vergeten. Vandaar dat ik denk dat dit een gemeenplaats is die het waard is om te herhalen. De moedertaligheid heeft verregaande gevolgen voor de positie van de vertaler en zijn werk.
Het Pools Instituut voor het Boek (Polski Instytut Książki), een instelling die bij benadering met het Nederlands Letterenfonds te vergelijken is, vroeg mij drie jaar geleden om een laudatio uit te spreken naar aanleiding van de toekenning van de Transatlantyk-prijs. Transatlantyk is de belangrijkste prijs voor literaire vertalingen uit het Pools in een vreemde taal. Deze literaire prijs is in 2013 aan Karol Lesman uitgereikt – een zeer verdienstelijk vertaler van Poolse literatuur in het Nederlands. Bij de feestelijke gelegenheid in Krakau waarbij Lesman de prijs in ontvangst nam, zei ik in mijn rede onder meer dat ik aan de ene kant heel erg blij was dat ik in een dergelijke hoedanigheid mocht optreden, omdat niets zo aangenaam is als je collega in de bloemetjes te zetten die juist in de omgekeerde taalrichting werkzaam is en in de cultuur waaruit jij vertaalt. Aan de andere kant, voegde ik eraan toe, had ik ambivalente gevoelens wanneer een vertaler in het land van zijn brontaal gelauwerd wordt. Ik besefte dit toen ik zelf in 1995 de Nijhoffprijs voor mijn vertalingen in het Pools mocht ontvangen. Waarom?
Heel simpel: een literaire vertaling verrijkt de vertaalde literatuur niet. Ik herhaal: de vertaalde literatuur behoort, uit de aard der zaak, niet tot het domein van de brontaal en vertalingen verrijken de literatuur in de brontaal niet. Nederlandse vertalingen van Lesman hebben evenmin iets aan de Poolse literatuur bijgedragen als de mijne aan de Nederlandse. Waarom werd ik ooit in Nederland geëerd en hij in Polen? Natuurlijk worden vertalingen van Poolse literatuur in Nederland of Nederlandse literatuur in Polen becommentarieerd, bekritiseerd, soms bewonderd; ze verschaffen kennis over de andere cultuur, maar ze verrijken de literatuur in de brontaal niet.
Neem het voorbeeld van Lesman. Hij voert in de Lage Landen Poolse ervaringen in. Beginnende bij historische trauma’s, steeds weer geactualiseerde mythes (zowel de mooie alsook de noodlottige), via Poolse obsessies en fobieën, tot aan Poolse gevoeligheden en emotionele vermogens. Niet de Polen zouden dus Karol Lesman met een prijs moeten eren, maar de Nederlanders en Vlamingen, want hij maakt hun literatuur rijker. Ik weet dat ik deze zaak ad absurdum beargumenteer, maar alleen om de aandacht te vestigen op het simpele feit dat je altijd op je eigen boerderij boert, ook al verbouw je uitheemse planten.
Wenk nummer 6: de vertaler verrijkt literatuur in zijn moedertaal (doeltaal).
7
Ik zei hierboven al dat sommige formuleringen die worden voorgesteld als problematisch voor vertalers dikwijls uit hun verband zijn gerukt. De te vertalen tekst of de reeds vertaalde tekst is een eenheid. Ook het oeuvre van een auteur vormt tot op zekere hoogte een soort entiteit. In zekere zin kan de hele literatuur in een bepaalde taal of wat voor een zogenaamde nationale literatuur doorgaat zo gezien worden. Binnen deze eenheden vertaal je. Binnen deze uitdijende structuren beweegt de vertaler zich. Maar voor de duidelijkheid van mijn voorbeeld blijven we binnen de kleinste structuur: een werk (gedicht, verhaal of roman). Een van de vuistregels bij het vertalen luidt: lees de gehele tekst vóór je aan een vertaling begint.
Inderdaad. Je bespaart jezelf heel wat ellende en onnodig werk door deze werkwijze toe te passen. Maar... onwillekeurig overtreden we deze regel, want een vertaling ontstaat niet tijdens het schrijven maar in het hoofd en al tijdens de lectuur. Ik betrap me er regelmatig op dat onder het lezen van een gedicht werktuiglijk vertaalde formuleringen en zelfs concrete beelden in mijn gedachten opkomen. Ja, vertaler zijn is niet alleen een professie maar ook een specifieke geestesgesteldheid, een dispositie van het gemoed.
Meer dan eens heb ik bij mijn werk deze, laten we zeggen, lectuurregel overtreden. Soms uit ongeduld, soms omdat ik op een nieuwe zintuiglijke ervaring uit was. Zo is het onlangs met Awater gegaan. Ik aanvaardde de opdracht om dit gedicht te vertalen onmiddellijk, maar ik had Awater lang geleden voor het laatst gelezen. De tekst bestond niet in mijn werkgeheugen, om een computerterm te gebruiken. Toen ik me aan de lectuur zette, was mijn eerste gedachte: wat heb ik mezelf aangedaan? Waarom was ik tussen alle academische verplichtingen, voor te bereiden colleges en deadlines die nog gehaald moesten worden, niet voorzichtig of assertief genoeg geweest om nee te zeggen? Waarom heb ik niet onmiddellijk gezegd ‘Sorry, ik heb geen tijd,’ want die had ik werkelijk niet. Het probleem bestond er niet in dat het gedicht me moeilijk leek (hoewel het zeker geen makkie is), maar ik had na het lezen en herlezen van de eerste twee strofen überhaupt geen idee hoe ik Nijhoff kon kraken, dat wil zeggen hoe ik zijn poëtische code in Awater kon kraken. Ik voelde me als een kind in de mist: verloren en zonder te weten welke kant uit te gaan. Ik besloot dus om er een avontuur van te maken, want als je niet weet ‘hoe’ moet je soms van aanpak of techniek veranderen. Ik hield op met verder lezen en bedacht dat ik de salamitechniek kon toepassen. Awater is dus verder per strofe gelezen en vertaald en zo ontstond de eerste versie. Met de nodige verrassingen welteverstaan. Ik kon me deze strategie veroorloven omdat het gedicht weliswaar lang is maar met zijn 274 versregels toch te overzien. Ik denk dat ik Nijhoffs code heb gekraakt en een goed Awater in het Pools heb geschreven. Van een kind in de mist werd ik Nijhoffs reisgenoot in zijn reis naar Polen.
Wenk nummer 7: om een code te kraken, moet je soms eerst de regels overtreden. Maar weet ík veel?!
Dit is misschien de plaats bij uitstek om de laatste strofe van het gedicht in het Pools en het Nederlands te citeren:
Palacz do ognia węgla co rusz to dorzuca.
Z okna się maszynista wychyla i zerka.
Ponad pokrywą, wyżej, gdzie torów wykroje,
sygnały przystępują do własnych preludiów.
Z minuty na minutę przeprawia się zegar.
Ona znów przywołuje, to lokomotywa;
Wzywa, woła bez końca, że to trwa zbyt długo.
W kłęby chmur się przemienia kolumna jej westchnień.
Nie myśl, że Orient Express tak tobą się przejmie,
ani, że mieć swój udział w twej radości będzie,
gdy nazwy miejscowości dostrzeżesz w tym piśmie,
w którym już dźwięk najpierwszy jest czystą przygodą.
W swej chęci do podróży pociąg jest bezwzględny.
Nadzieja, jaką żywisz, czy może rozwiewasz,
ekspresu nie obchodzi; odporny jest nawet
na imaginację, by mieć współtowarzysza.
Nic, że ekspresu luksus cię srodze przytłacza,
że jesteś sam, opuszczasz okno i ponownie
peron lustrujesz; albo, że smakujesz szczęście
najczystsze, jakie dane może być jednostce:
znać, wiedzieć najgłębiej, że ktoś mną pokieruje,
że to nie po próżnicy, ofiarą nie byłem, –
pochwalon! – on nieczuły. W dali widzi lazur.
Z ogniw mu nanizano jego dźwięczny pasek.
Śpiewa, kolano uniósł obstąpiony parą.
I w drogę rusza, w czas, godziną przepisaną.
De stoker werpt steenkolen op het vuur.
De machinist staat leunend uit te turen.
Buiten de kap, boven de rails-figuren,
beginnen de signalen hun prelude.
De klok verspringt van minuut naar minuut.
Weer roept zij, de locomotief; voortdurend
roept zij, roepend dat het te lang reeds duurt.
Haar zuil van zuchten wordt een wolkenkluwen.
Maar denk niet, dat zij zich bekreunt om u,
de Oriënt Express; nog minder deelt ze uw jubel
als gij plaatsnamen ziet in een schriftuur
die de eerste klank is van het avontuur.
Zij kent in haar reisvaardigheid geen rücksicht.
Wat voor hoop gij ook koestert of wegduwt,
nogmaals, het deert haar niet; zelfs voor de illusie
een reisgenoot te hebben is ze immuun.
Dat gij, geheel alleen, u in haar luxe
beklemd voelt, 't raampje neerlaat, en zelfs nu
't perron nog afblikt; of dat gij het puurst
geluk smaakt dat voor het individu
is weggelegd: te weten, 'k werd bestuurd,
't is niet om niet geweest, ik was geen dupe, -
geprezen! - 't laat haar koud. Zij ziet azuur.
Van schakels is haar klinkende ceintuur.
Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd.
Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.
8
Grenzen verleggen en de perken te buiten gaan is een conditio sine qua non voor elke vertaalactiviteit, anders hoef je er niet aan te beginnen. Een constructieve houding en positieve instelling zijn ook voor veel andere beroepen typerend. Je kunt tenslotte geen dokter worden als je voortdurend denkt dat alle moeite om mensen gezond te maken toch vergeefs is, en geen psychotherapeut als je twijfelt aan interpersoonlijke communicatie. En toch schuilt er in de activiteit van de vertaler een negatieve dimensie. Een vertaling is autonoom. Maar de status van deze autonomie is zeer specifiek: conventioneel, van het origineel afhankelijk, ontologisch dus twijfelachtig. In de vertaling die als een prisma werkt, wordt de zuivere taligheid van het origineel gegrepen en vastgeklonken. Ondanks zijn twijfelachtige ontologische status (autonoom en tegelijk niet-autonoom) is een vertaling geen linguïstische kruk of kunstbeen. Een vertaling is een verduidelijking en verklaring, duiding en uitleg, kortom – een interpretatie van niet alleen een tekst, zelfs niet in eerste instantie van een tekst, maar ook van een wereld; een vertaling is een ontmoeting met de Ander, een zingeving aan een ervaring, een vertolking van een wereldbeeld. Het wezen van een vertaling is het creëren van een concrete literaire aanwezigheid, waar we mensen ontmoeten en werelden beleven waarmee we tot dan toe geen verbintenis hebben gehad.
En er gaat nog een andere negatieve dimensie in schuil; niet op ontologisch niveau, maar heel praktisch. De vertaler doet me soms denken aan een held uit een Griekse tragedie: in welke bochten je je ook wringt, wat je ook doet, je krijgt geen erkenning. (Dat is weliswaar een beetje gechargeerd, maar het draagt bij aan de psychische gezondheid van beginnende vertalers als ze bescheiden blijven en niet op erkenning rekenen.) Heb je iets goed, zelfs geniaal vertaald, dan gaat alle eer naar de auteur. Maak je een fout of, nog erger, je auteur is geen bijzonder goed stilist en je vertaalt hem correct met alle gevolgen van dien – dan ben jij altijd de schuldige.
Wenk nummer 8: de vis wordt duur betaald, om zo maar te zeggen.
9
De kwestie van adequaatheid is in het werk van iedere vertaler uiteraard van cruciaal belang. Maar er is nog iets meer. Toen een vriendin van mij, een Vlaamse dichteres, hoorde dat ik Max Havelaar van Multatuli aan het vertalen was, constateerde ze dat ik niet de gemakkelijkste auteur en de eenvoudigste roman had gekozen. Dat klopt, dacht ik. Maar na wat nadenken verduidelijkte ik haar dat dit praktisch gezien geen groot probleem voor me opleverde. Ik vertaalde dit boek woord voor woord, zin voor zin, beeld voor beeld en ik had gewoon geen tijd om stil te staan bij het feit dat ik een groot schrijver en een beroemde roman vertaalde.
Jaren later, toen ik bezig was met De procedure van Harry Mulisch, wilde een collega-vertaler mij schrik aanjagen en vroeg hoe ik het helse probleem van de joodse geschriften aan het begin van het boek zou oplossen. De roman opent namelijk met een aanhaling uit Sefer Jetzira, het ‘Boek der Schepping’, een kabbalistische tekst waarvan het auteurschap traditioneel werd toegeschreven aan aartsvader Abraham. In wezen is dit een geschrift over de symboliek van de letters van het Hebreeuwse alfabet en van de getallen. Ik had mijn versie al voorbereid toen ik na heel wat moeite de Poolse vertaling van dit Hebreeuwse boek in handen kreeg. Ik stelde vast dat zich een ander probleem voordeed, dat slechts ten dele vertaalkundig van aard was: ofwel Mulisch citeerde in zijn De procedure de Nederlandse vertaling van Sefer Jetzira onnauwkeurig, ofwel deze vertaling was zelf onnauwkeurig want er ontbrak een zin. Ten einde raad belde ik Mulisch op en legde hem met de nodige voorzichtigheid mijn probleem uit. Ik wilde zijn ego niet kwetsen, maar ik was vastbesloten om Sefer Jetzira volledig aan te halen en rekening te houden met de Poolse context waarin de vertaling van deze tekst functioneert en in mijn vertaling van De procedure zou functioneren. Harry Mulisch aanvaardde mijn argumenten zonder veel discussie en stelde zelf voor dat ik de Poolse Sefer Jetzira zou aanhalen. Daarom is de Poolse vertaling van zijn roman iets langer dan het origineel.
Bij dergelijke kwesties moet ik onwillekeurig denken aan een anekdote over een Poolse schilder van rond 1900. Jan Styka (1858–1925) was bezig met een religieus werk dat Jezus moest voorstellen en was zich bewust van zijn verantwoordelijkheid maar twijfelde, was niet zeker, wilde geen fout maken op het belangrijke doek. Daarop verscheen Jezus in zijn droom en zei: ‘Styka, schilder mij alsjeblieft niet op je knieën, maar schilder mij goed!’
Wenk nummer 9: wees niet bang voor grootheden, durf ambitie te hebben.
10
De vertaler is de beste lezer. Dat is mijn conclusie, die ik niet alleen als vertaler trek, maar ook in mijn hoedanigheid van literatuuronderzoeker. Een voorbeeld uit eigen ervaring. Aan de vertaling van Max Havelaar zette ik me rond het jaar 1987. Destijds, honderd jaar na zijn dood, werd de auteur uitgebreid herdacht met allerlei publicaties, heruitgaven en zo meer. Ook literatuurhistorici namen daaraan deel. Omdat de toenmalige Multatuli-literatuur reeds bijzonder rijk was en nog elk jaar toenam, dacht ik dat de Havelaar van alle kanten gelezen en geïnterpreteerd was, van kritisch apparaat en commentaar voorzien enz. Dit was belangrijk, want mijn eigen vertaling zou verschijnen in een sinds 1918 bestaande gerenommeerde reeks van meesterwerken uit de Poolse en wereldliteratuur. In wezen ging het om kritische of diplomatische uitgaven. In de omvangrijke inleiding moest de lezer alle nodige informatie vinden over de tekst en zijn context. Beslissingen van de redacteur en vertaler moesten in de beoogde Poolse uitgave verantwoord worden en de literaire tekst van toelichtende voetnoten voorzien. Mijn inleiding telde 170 bladzijden en er waren ongeveer duizend voetnoten. Om de tekst te vertalen en te verantwoorden, moest ik hem tientalen malen gelezen hebben.
In hoofdstuk VI beroept Multatuli zich op de Italiaanse schrijver en een van de carbonari, Silvio Pellico (1789–1854). Ook in andere werken heeft hij naar hem verwezen. Voor mij als aandachtige lezer en tegelijk onzekere vertaler (denk aan mijn motto ‘Weet ík veel?!’) was het van belang om zo veel mogelijk over deze roman te weten te komen. Het referentiekader van de auteur speelde daarbij een grote rol. Ik ging dus naar de bibliotheek en vroeg Pellico’s boeken aan, zoals Le mi prigioni (Mijne gevangenissen) in een oude Poolse vertaling uit de negentiende eeuw. Ik nam hier een kijkje, daar een kijkje, ik las lange passages, bladerde en ineens had ik een déjà vu: ik kende dat beeld toch! Het kwam voor in de Havelaar! Eerst dacht ik dat dit onmogelijk was, want Le mi prigioni was uit 1832, maar ik herlas de woorden van Pellico:
Nu wilde ik eens onderzoeken, waarheen mijn ander venster het uitzigt had. Ik plaatste de tafel op het bed en op de tafel een’ stoel; ik klauterde er boven op en zag, dat ik nu met het dak van het paleis gelijk stond; over het paleis heen had ik een fraai gezigt op een gedeelte der stad en hare grachten. Ik vestigde mijne aandacht op dit overheerlijk schouwspel, en, schoon ik de deur hoorde openen, bleef ik echter onbeweeglijk staan. Het was de cipier [...], [die] dacht, dat ik eene poging deed, om te ontvlugten. In het eerste oogenblik van verwarring, sprong hij, [en] greep mij bij de benen en gilde als een arend. (Pellico 1839: 111–112)
De hele Havelaar stond destijds in mijn geheugen gegrift en ik wist dat dit beeld in hoofdstuk XI voorkomt. Tijdens de zogenaamde ‘tafelgesprekken’ tussen Multatuli, zijn vrouw Tine en zijn twee medewerkers Duclari en Verbrugge, passeren allerlei onderwerpen op associatieve manier de revue. Havelaar is een causeur en vermaakt het gezelschap bij gebrek aan betere spijzen met zijn verhaaltjes en anekdoten. Hij wil zijn gesprekspartners bewijzen dat alles in beweging is. Hij haalt onder meer het voorbeeld van de watervallen van Schaffhausen aan, maar beschrijft ook een andersoortige situatie in een gevangeniscel. Lees nu goed:
Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel... bereikt uw oogmerk... slaat een blik door de opening, en roept: o, god! En je valt!
Havelaar geeft voor dat de man in de door hem beschreven gevangenisscène door een venstertje de onthoofding van Maria Stuart zag en daarom is gevallen. Een dergelijke momentopname contrasteert hij met een schilderij dat dezelfde scène voorstelt en dat je in tegenstelling tot de werkelijkheid urenlang kunt bekijken waardoor de scène monotoon wordt en aan dramatiek en dynamiek verliest.
Het is overduidelijk dat we bij Multatuli een intertekst van Pellico aantreffen. Dat geen neerlandicus zich tot dan toe de moeite had gegeven om Multatuli’s referentiekader en dus ook de werken van Pellico goed te lezen, begrijp ik nog steeds niet. Havelaar is immers dé Nederlandse roman. Uitgerekend een Poolse vertaler, tevens extramuraal neerlandicus, moest inzien dat Multatuli bij deze scène schatplichtig was aan de Italiaan.
Tegenwoordig werken vertalers in een totaal andere omgeving. Ter beschikking staan grote databestanden die online raadpleegbaar zijn. Veel meer en veel sneller kan je alles op je scherm opzoeken dan zeg dertig jaar geleden toen ik mijn eerste publicaties voorbereidde en in 1989 mijn eerste computer bezat, zonder internet welteverstaan. Ik weet nog goed welke problemen ik had om eind jaren tachtig de Oostakkerse gedichten van Hugo Claus te vertalen. Los van de moeilijkheden die Claus zijn vertalers gewoonlijk bezorgt, en dan specifiek vertalers in de Slavische talen, gebruikte hij in zijn vroege poëzie regelmatig namen van planten. Mister Google bestond nog niet. Wat er dus overbleef, was de botanische tuin in mijn geboortestad Wrocław bezoeken, met een aantal medewerksters overleggen, vakliteratuur in bibliotheken raadplegen en via Latijnse namen en Poolse lexica bij adequate en aanvaardbare namen uitkomen. Niet anders ging het bij de Indonesische planten uit de Max Havelaar. Wat ik daarmee zeggen wil, is dat dergelijke traditionele zoektochten, die weliswaar af en toe nog steeds plaatsvinden, vandaag de dag gemarginaliseerd raken. Met de beschikbaarheid van grote databanken en het gebruik van digitale zoekmachines, behoort de klassieke eruditie langzaam maar zeker tot het verleden. Het uit-het-hoofd-kennen van literaire werken of citaten en encyclopedische kennis zijn vandaag de dag niet meer nodig, althans niet in die mate of op dezelfde manier als vroeger. Gedetailleerde kennis van zaken wordt steeds meer vervangen door kennis omtrent de bronnen en hun betrouwbaarheid. Niet dat dit verschijnsel vroeger onbekend was, maar het is van steeds groter belang. Wikipedia kent degelijk geredigeerde lemma’s naast zwakke en foutieve. Op DBNL, Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, die een onschatbaar gegevensbestand vormt zowel voor de literatuuronderzoeker en literatuurliefhebber alsook voor de vertaler in en uit het Nederlands, komen spelfouten voor. En zo voorts. Natuurlijk moest de vertaler van vroeger op zijn hoede zijn voor de fouten, omissies en nonchalance in papieren boeken en lexica, maar het gemak waarmee informatie op internet geplaatst wordt maakt de kans op allerlei fouten alleen maar groter.
Wenk nummer 10: wees nooit lui, blader in papieren woordenboeken en gebruik elektronische naslagwerken op internet, maar vertrouw ze nooit helemaal.
11
De typisch Nederlandse uitdrukking ‘Weet ík veel?!’ waarmee ik mijn tekst begon, drukt nogal treffend mijn constante verwondering uit over de manier waarop talen functioneren, taalcontact tot stand komt en vertalers over de grenzen van talen, mentaliteiten, culturen en last but not least over de tijdsgrenzen te werk gaan. ‘Weet ík veel?!’ is een retorische vraag, geen spreken als Hamlet. De weet ík veel?!-mentaliteit zorgt voor waakzaamheid. Vandaar wenk nummer 11: verwondering en twijfel zijn metgezellen van de vertaler.
12
Wanneer ik ‘Weet ík veel?!’ uitroep, moet ik denken aan de enkele jaren geleden overleden Poolse acteur Zbigniew Zapasiewicz. Toen hij doceerde aan de Toneelacademie in Warschau, vertelde hij in een interview dat hij heel goed wist hoe men behoorde te acteren, hoe men dit metier diende uit te oefenen. En hij voegde er direct aan toe dat hij het wist, maar het zelf niet altijd kon. Kennis en kunnen, wetenschap en vaardigheid lopen soms uiteen. Maar Zapasiewicz in zijn hoedanigheid van acteur en hoogleraar wist wél hoe het moest.
Gelukkige acteur! Ik ben zelfs niet in staat om mijn ervaringen als vertaler en tegelijkertijd wetenschapper op die manier onder woorden te brengen. Vandaar die constante evocatie van een zekere geestestoestand: weet ík veel?!
Waar ik als docent en hoogleraar het meest van houd, is niet zozeer mijn kennis te delen. (Dat gaat misschien niet altijd vanzelf, maar na dertig jaar didactische ervaring, zoals in mijn geval, beschik je op dit gebied over wat ondervinding, plus een aantal schoolmeesterskunstjes en -handgrepen.) Wat mij werkelijk interesseert, is eerder hoe je met anderen jouw... onkunde deelt. Ja, precies – dat wat je niet weet, of nog niet weet, of ondanks alle pogingen niet te weten bent gekomen of vermoedt nooit te zullen kennen. Dat is niet altijd makkelijk in een wereld van snelle beelden en snelle woorden, waarin je gepusht wordt om over alles en nog wat onmiddellijk een uitgesproken mening te hebben. Een wereld waarin snelheid en spitsvondigheid geheel ten onrechte voor intelligentie of zelfs voor wijsheid doorgaan. Hoe ga je om met jouw onkunde? Dat is een nog belangrijker taak van een opleiding die tegelijk opvoeding is, want vergis je niet: een goede opleiding gaat altijd gepaard met opvoeding. Alleen op die manier kun je andere mensen tot denkende wezens maken. En hiermee heb ik het publieke geheim verklapt dat nauwelijks ter sprake komt: het doel, het hoofddoel van studie is altijd ‘mensen tot denkende wezens maken’. Een onlosmakelijk onderdeel daarvan is niet jouw zekerheden als docent, leraar of hoogleraar te verkopen (dat moet je in elk geval ook blijven doen), maar onkunde, onzekerheden en twijfels delen.
Wenk nummer 12: aarzel niet om niet te weten, op die manier leer je veel meer.
Maar: weet ík veel?!
Dit is de iets aangepaste tekst van een lezing gehouden tijdens de Intensieve Taalunie-cursus Literair Vertalen, die 13–24 april 2015 plaatsvond te Antwerpen. Een ingekorte versie van dit artikel verscheen in de papieren Filter, 22:2, p. 17–27.
Bibliografie
Boon, Louis-Paul. 1953. De kapellekensbaan. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Boon, Louis-Paul. 1982. Droga z kapliczką. Vertaald door Ryszard Pyciak. Warszawa:Czytelnik.
Broeck, Walter van den & Gerd de Ley. 1969. 1 Cola met 6 rietjes. Brugge: De Galge.
Claus, Hugo. 1990. Wiersze z Oostakker. Vertaald door Jerzy Koch, tekeningen Hugo Claus, Kłodzko: Kłodzki Ośrodek Kultury - Kłodzki Klub Literacki.
Grossman, Edith. 2010. Why Translation Matters. New Haven and London.
Koch, Jerzy. 1991. ‘Ervaringen van een Multatuli-vertaler’, Hollands Maandblad, nr. 5, p. 32–37. Ook op: http://www.dbnl.org/tekst/_hol006199101_01/_hol006199101_01_0040.php
Koch, Jerzy. 1998. ‘Heeft Silvio Pellico aan Max Havelaar meegewerkt? Intertekstualiteit bij Multatuli’, Over Multatuli, nr. 41, p. 40–59; overdruk in: D. de Geest & H. van Gorp (eds.), Extra Muros langs de wegen. Opstellen voor Marcel Janssens ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar Nederlandse en Europese letterkunde aan de Katholieke Universiteit Leuven. Leuven: Universitaire Pers Leuven, 1997, p. 87–107.
Koch, Jerzy. 2002. Outsider onder de zijnen. Vormen van xenofanie in de Afrikaanse roman. Wrocław: Wydawnictwo Uniwersytetu Wrocławskiego. Ook op: http://www.dbnl.org/tekst/koch003outs01_01/
Koch, Jerzy. 2004. Historia literatury południowoafrykańskiej. Literatura afrikaans (XVII-XIX wiek). Warszawa: Wydawnictwo Akademickie Dialog.
Koch, Jerzy. 2012. Historia literatury południowoafrykańskiej. Literatura afrikaans (okres usamodzielnienia 1900-1930). Warszawa: Wydawnictwo Akademickie Dialog.
Koch, Jerzy. 2015. History of South African Literature. Afrikaans Literature. Part One: from the 17th to the 19th Century. Vertaald door Dominika Ferens. Pretoria: Van Schaik.
Mulisch, Harry. 1998. De procedure. Amsterdam: De Bezige Bij.
Mulisch, Harry. 2001, 20122. Procedura. Vertaald door Jerzy Koch. Warszawa: W.A.B.
Księga Jecirah. Klucz Kabały. 1994. Vertaald door Mariusz Prokopowicz. Warszawa: Pico. Ook op: http://www.magiateria.pl/113.html
Multatuli. 1879. Ideën I. Amsterdam: G.L. Funke.
Multatuli. 1992. Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Ook op: http://www.dbnl.org/tekst/mult001maxh15_01/
Multatuli. 1994. Maks Havelaar: czyli aukcje kawy Holenderskiego Towarzystwa Handlowego. Vertaald door Jerzy Koch. Wrocław: Zakład Narodowy im. Ossolińskich.
Nobel Prize in Literature, zie http://www.nobelprize.org/nobel_prizes/literature/laureates/index.html
Pellico, Silvio. 1832. Le mie prigioni. Memorie di Silvio Pellico da Saluzzo. Torino.
Pellico, Silvio. 1839. Mijne gevangenschap. Gedenkschriften van Silvio Pellico. Vertaald door H.O. [H. op den Kamp]. Breda: Sterk.
Reymont, Władysław. 1925. De boeren, 4 dln. Vertaald door Abraham Elias Boutelje, Scheltens & Giltay. Amsterdam.
Tygodnik Powszechny, Nr 51-52/2014, dodatek specjalny. Odnalezione w tłumaczeniu. Gdańskie spotkania tłumaczy literatury.
Van de schoonheid en de troost. 2000. Aflevering 17: J.M. Coetzee, interview door Wim Kayzer, VPRO.