Vijftien jaar geleden vloog ik samen met dichter, schrijver, vertaler en fabeldier Gerrit Komrij van Amsterdam naar Tokio. Niet lang nadat we waren opgestegen, keek Komrij uit het raampje en vertelde me een toepasselijke anekdote, die hij later die week in een lezing1 over de Nederlandse poëzie zou verwerken: hij herinnerde zich een opmerking van, naar hij dacht, Aldous Huxley, die schreef dat hij de schilderkunst van Mondriaanpas begreep toen hij vanuit het vliegtuig, op Nederland aanvliegend, voor het eerst de geometrisch geordende tulpenvelden en polders zag. Als kunst het wezen van een tijd en van een maatschappij weerspiegelt, zo moet Huxley gedacht hebben, dan heeft vanzelfsprekend álles invloed.
Maar, zo meende Komrij, als zulke redeneringen werkelijk naadloos opgingen zou, bijvoorbeeld, ‘de Zwitserse poëzie woest, massief en magistraal moeten zijn, met een voorkeur voor indrukwekkende pieken’. En, zo ging Komrij verder, ‘we weten allemaal dat zo’n wonder zich daar niet heeft voorgedaan’. Die laatste opmerking laat ik geheel voor rekening van Komrij. Ik weet helaas te weinig van de Zwitserse poëzie om er een zinnig oordeel over te vellen.
En wat zou Huxleys analogie dan betekenen voor de geografie van de Nederlandse literatuur? Beïnvloed door het landschap zou die literatuur vermoedelijk vlak zijn en rigide. Geen hoogte- of dieptepunten, zelden een ironische hobbel. De poëzie zou ‘strak zijn, zonder burleske kronkels’, en vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw zouden de schaarse vergezichten in toenemende mate schuilgaan achter vinex-metaforen en ander projectontwikkelaarsproza. Gelukkig weet ik zeker dat de Nederlandse literatuur meer te bieden heeft dan landschapsvervuiling en platte vergelijkingen.
Het is uiteraard onnozel om een kunst, een literatuur van een bepaald land, of zelfs maar het werk van een individuele schrijver of kunstenaar te typeren of te verklaren aan de hand van één specifiek aspect.