Van onrust komt maken, mooi. Dan is ze ergens goed voor. Wie rustigjes beweegt binnen z’n hoe ook bevochten stabiliteit is te benijden, maar smoort driften en raadsels die ook wat waard zijn. Het kan de kift zijn dat ik het zo zie.
Je bent dus snel uit het lood en leeft ermee, geholpen door kronkelredeneringen. Maar soms slaat de onrust door naar verwarring en ga je finaal kopje-onder. Help! Het speelde me parten tijdens mijn eerste ontmoeting met Borges, in het Sheratonhotel in Bonn, oktober 1982.
Het was niet echt de eerste ontmoeting. Die vond de avond ervoor plaats, op een receptie als afsluiting van twee openbare colleges die hij had gegeven. Zijn dankwoord had een gevleide ondertoon, hij was gevoelig voor decorum, merkte ik later wel vaker. Een vriend had me meegeloodst. Er bleek een afspraak geregeld.
‘Kom naar mijn hotel,’ zegt hij. ‘Ik wil je leren kennen.’
Dat meende hij, geen twijfel mogelijk. Borges hield van zijn vertalers.
Hij heeft zelf voordat hij blind werd volop vertaald, op z’n elfde al The Happy Prince, van Oscar Wilde. Ik zie hem voor me, pen in de aanslag, met rode konen Schateiland, Jungle Book, de sprookjes in Duizend-en-één-nacht tot zich nemend. Hij vertaalde met name uit het Duits en Engels, met als curiosum de laatste bladzijde van Ulysses. Voor het hele boek liet hij zich niet strikken. Van de auteurs van wie hij integraal werk vertaalde schieten me Kafka (Die Verwandlung) en Melville (Bartleby) te binnen, en Faulkner en Henry James.
Zijn vertaalopvatting is duidelijk: trouw is een persoonlijke zaak, er zijn uiteenlopende adequate interpretaties mogelijk, het woord ‘definitief’ hoort bij geloof of bij vermoeidheid, niet bij vertalen. De waarheid? Bestaat die dan?
Norman Thomas di Giovanni, de bekendste van zijn vertalers, was jarenlang zijn steun en toeverlaat, wat ook inhield dat Di Giovanni hem in 1970 hielp ontsnappen uit een kort, benauwend huwelijk. Ze maakten in die tijd samen ‘An Autobiographical Essay’, dat als ‘profile’ in de New Yorker verscheen en Borges’ gemythologiseerde kijk tot dan op zijn leven behelst: belezen bleekneus kijkt achter tuinhek naar echte (= stoere, avontuurlijke, zinnelijke) leven op straat – zijn hunkering in één beeld gevat.
In dat parlando essay vertelt hij over de bepalende leeservaringen thuis, waar Engels gewoon was, en dan staat er: ‘When later I read Don Quixote in the original, it sounded like a bad translation to me.’ Maar wanneer hij de Spaanse editie eenmaal goed kent, wordt juist die onaantastbaar, waarvan hij óók getuigt, in ‘De versies van Homeros’.
Het eerste boek dat Borges naar eigen zeggen ‘doorlas’, was Huckleberry Finn, van Mark Twain. Mijn eerste kaakslag was Tom Sawyer, ook van Twain, de papieren liefde van een leven, erg grappig en erg eigenwijs. Het geeft een band.
In het Sheraton tref ik hem in de eetzaal, waar hij zonder overgang van wal steekt over de vraag of het nawoord van Roy Bartholomew (ik ken de naam, hoera), die zeven lezingen van hem heeft gebundeld (door mij vertaald), al dan niet in de Franse vertaling moet worden opgenomen. Ik weet tot op heden niet wat hij zelf vond. Het ging verloren in zijn onverstaanbaarheid.
Er wordt verkast naar zijn kamer, terwijl María Kodama me toeknikt. ‘Hij vindt het leuk.’
Hij komt me tegemoet in het Duits en Engels, want natuurlijk merkt hij dat mijn Spaans niet toereikend is voor de bomen die hij aan het opzetten is, over etymologische of filosofische kwesties waarop ik hem kennelijk breng, maar waar ik van mijn leven niet over heb nagedacht. Ons scheidt een halve eeuw en veel kennis, maar geen sprake van dat hij superieur doet. Om misverstanden lacht hij, alles is open en ja, zo meen ik hem te kennen. Borges was toen al een van mijn dierbaarste literaire gewetens.
Het is wennen, dat zachte geslis van hem, nog vervormd door het frequente lachje, terwijl genietend (door hem) wordt geassocieerd. Hij stuurt de werkster weg en anderen die aankloppen. Hij vindt het inderdaad leuk, terwijl ik stiekem snak naar het einde.
‘Zoiets heeft nog nooit iemand gevraagd,’ zegt hij tevreden. Het gaat inmiddels op mijn instigatie over de verhouding tussen fysieke en mentale moed, zwaard tegenover pen, zijn kernthema, beweer ik, uiteindelijk terug te brengen tot de vraag: hoe te leven? Wonderlijk dat op zulke vragen wat hem betreft voor sommigen een taboe rust onder invloed van de autonome literatuuropvatting. Alsof een schrijver werkt met iets anders dan de stof waarvan hij is gemaakt, gekleurd door zijn ideeën en belezenheid, zeker. Hij heeft er iets spannends van gebrouwen met veel amusementswaarde, en zo wou hij het, altijd bereid de ernst en vooral de gewichtigdoenerij pootje te lichten. Hij was de enige Argentijn die in de Tweede Wereldoorlog, toen zijn land massaal pro-nazi was, in krantenstukken pleitte voor de rede, tegen Blut-und-Bodendenken. Maar dat zeg ik niet, dat weet hij wel.
Na afloop ren ik door de straten van Bonn naar het Beethovenmuseum waar ik kalmeer dankzij de muziek, waarvoor Borges ‘weinig oor had’. Hij memoreert het Deutsches Requiem (Brahms), de West Side Story (hij hield van Amerika en van Romeo en Julia) en oude tango’s, verklankingen van gesnoef en gejank.
Ook Borges is een rusteloze geest, al was hij nog zo in zichzelf verankerd en al zat hij meestal gewoon in een stoel te werken. Waarheidswanen omtrent zijn werk ontmoedigde hij met ‘Het is maar Spielerei’, wat het voor hem altijd óók was. Als het maar open en spannend bleef.
Inwendig doolde hij onophoudelijk door deels imaginaire tijden en culturen, en zolang hij kon zien doolde hij ook fysiek door zijn geboortestad Buenos Aires, op zoek naar tekens waarmee hij een web van parallellen en vermoedens weefde. Ook in gesprekken zwenkte hij van een klank of detail naar de achterliggende idee, geconcentreerd, maar zonder academische of ideologische parti pris, waarna hij achteloos landde, omdat hij wel wist dat overal startpunten te vinden zijn die brengen bij een glimp van platonische of mythologische wereldbeelden.
Hij hield van reizen. ‘Als ze [de Bezige Bij, zijn uitgever in Nederland] me uitnodigen kom ik,’ zei hij nog tegen me in 1985 in zijn huis, al ziek en moe. ‘Si me invitan, vengo.’ Kort erna zou hij nog één keer op reis gaan, naar de stad waar hij wou sterven, omdat die voor hem stond voor fatsoen, in een land dat gold als bakermat van de democratie. Hij had er als kind noodgedwongen de Eerste Wereldoorlog doorgebracht.
Van mijn gesprek met hem in Bonn en latere, in Buenos Aires, heb ik verslag gedaan in De Revisor (1986/5). Het is ook in een boekje opgenomen bij een driedelige uitgave van zijn werk. Ik heb me sowieso blauw geschreven over Borges. Ik hou van de foto’s waar hij in karakteristieke pose op staat, het hoofd naar de gesprekspartner toegebogen, pratend, blind, maar doordrongen van de prikkels. Hij hunkerde naar de ander, fysiek en mentaal.
Twintig jaar na zijn dood reis ik naar Genève, waar hij begraven ligt en ‘mysterieus gelukkig’ was. Daar kreeg zijn persoonlijke mythe, zijn ‘danteske droom’, vlak voor zijn wegglijden in de eeuwigheid, vorm. Hij had zijn Beatrice = María Kodama. Er viel niet meer aan te tornen. Alle jaloezie op onbereikbaar geluk loste op.
Op begraafplaatsen heb je de sensatie dat tijden er vervloeien. Het was mooi weer, het was rustig. Een vogel (alle vogels) zong. Zijn graf herken je aan een ruwe steen met aan beide kanten Keltische spreuken. Hij gaf er ooit les in en leerde zo María Kodama, als één van zijn studenten, kennen. Op IJsland werd hun liefde bezegeld, bezweert ons zijn werk. Hij hield van die epische wereld vol helden en zwaarden, prachtig in kenningar gevangen, zoals hij hield van de heldendaden van zijn militaire voorvaderen.
Ik hoop dat het transgressieve contact ertoe doet en leg een gele bloem neer.
Het geel bleef hem het trouwst, schrijft hij in een lezing in Zeven avonden. In zijn huis in de calle Maipú in Buenos Aires was alle stoffering inclusief de gordijnen geel, wat het interieur vol borgesiana – familiezilver, kunst van zus Nora, een prent van Piranesi, de Brockhausencyclopedie als enige lectuur in een kastje – iets extra zonnigs gaf op de zonovergoten ochtenden dat ik hem daar opzocht.
Na al die jaren deed ik opnieuw verslag, nu over dat postume bezoek, dat die week de Boekenbijlage van NRC opende.
‘Goed stuk,’ zei vriend A., ‘maar had doorgepakt!’
María Kodama had dodelijker neergezet mogen worden, overeenkomstig het beeld in Juan Gasparini’s La dépouille de Borges (Éditions Timéli, 2004), dat ik aanhaalde. Voor Gasparini zat een geldbeluste Kodama achter hun vertrek naar Genève (waar hij kon scheiden) en hun huwelijk, vlak voor zijn dood, nadat ze hem verdomme decennialang had afgehouden. Maar deed het ertoe? Borges had de ander nodig voor zijn privédroom: verdwijnen in de literatuur. Het werd uiteindelijk hun gedeelde mythe die niet in de schuldsfeer getrokken moest worden, dacht ik en denk ik.
Op een plein vlakbij het Calvijnmuseum (op de begraafplaats is Calvijn ook niet ver) en het huis dat de gehuwden in gedachten hadden, is een terras vanwaar ik het pand kon zien waar Borges ter seksuele inwijding door zijn vader naartoe werd gestuurd, volgens oud Zuid-Amerikaans gebruik. Vader was er ook klant, wat de zoon pervers moet zijn voorgekomen. De ervaring verlamde hem in zijn normale contacten, suggereert hij zelf regelmatig. Van de weeromstuit flirt hij zijn hele werk door met een keur aan vrouwen, om te beginnen Norah Lange, de roodharige schrijfster die hem afwees en hem lang op de rand van de wanhoop hield. Zijn huwelijk in 1970 (moeder werd oud, iemand moest hem vergezellen op zijn reizen), met iemand die aan één stuk door babbelde over de bus- en metrotijden, schudde hij af met een smoes à la het pakje sigaretten; zie eerder.
Wat een malaise, maar ook daaruit is zijn werk geboren.
Ik heb duizenden bladzijden Borges vertaald, waaronder zijn vertaalessays: ‘De vertalers van de Duizend-en-één-nacht’ (De geschiedenis van de eeuwigheid), onder wie de al te welvoeglijke Galland, de regelrechte inquisiteur van niet salonfähige details Lane en de bevlogen, avontuurlijke arabist Burton; ‘Het raadsel Edward Fitzgerald’ en zijn Rubáiyát, de gedroomde Omar Khayyam (De cultus van het boek); en nog eens ‘De Duizend-en-één-nacht’ (Zeven avonden), dat begint met de zin: ‘Een kapitale gebeurtenis in de geschiedenis van de westerse landen, is de ontdekking van het Oosten.’
De eer van die ontdekking komt de vertalers toe.
Je vindt geen fanatieke opvattingen bij Borges, wel rake typeringen en overduidelijke sympathieën. Het allerberoemdste vertaalverhaal is van hem: ‘Pierre Menard, schrijver van de Quichot’, waarin een wel heel romantische vertaalhouding wordt verbeeld in een fantastisch verhaal.
Vertalers doen iets wat niet kan, in elk geval niet met een definitief resultaat: proberen van taal andere taal te maken. Een boek in je eigen taal is iets waaraan niet te tornen valt. Een boek in een andere taal laat zich eindeloos interpreteren, vanuit de wortels van z’n ontstaan. Zie ‘De versies van Homeros’ (Discusión, 1932), elders in deze Filter.
Bij vertalers kon Borges zijn filologische gedachten kwijt over de overeenkomsten en verschillen tussen talen en culturen, en die tussen collectieve en individuele geesten. Barrières of niet, je begrijpt elkaar. Ik bewonderde hem en er was voldoende sprake van verwante geesten: twee eclectici lost in space and time, een plan trekkend in de chaos, zonder bescherming van een school of richting. Natuurlijk was hij de leermeester en ik de pupil, een van de vele.
Het gaat in Borges’ vertaalessays over het basale, noodzakelijke en vooral logische van herscheppen, zoals hij het ervoer. Iedereen geeft vanuit eigen gesteldheid en omstandigheden een draai aan wat als tijdloos of eeuwig of gewoon verwarrend op hem afkomt. Hij is er zelf het levende voorbeeld van. Intussen doen wij iets soortgelijks met hem. Zijn vertalers, en ook zijn lezers, vormen een wereldwijd genootschap herscheppers, die elkaar niet kennen maar met elkaar, tobbend of vrolijk, zijn werk en de interpretatiemogelijkheden ervan levend houden.