Heinsius vertaalt Heinsius    30-37

De zelfvertaling van zijn Ad suavissimam puellam

Tom B. Deneire

Binnen het gigantische corpus vertalingen dat in de renaissance werd geproduceerd, vormen de zogenaamde ‘zelfvertalingen’ een aparte categorie, die in studies evenwel niet altijd als zodanig wordt herkend.1 Toch is het evident van belang of iemand andermans dan wel eigen werk vertaalt. Voor zover daar zicht op is, lijkt het erop dat het fenomeen in de renaissance relatief vaak voorkwam. Dat kan te maken hebben met de humanistische praktijk om eigen stukken te vertalen als stilistische vingeroefeningen, maar lijkt ook samen te hangen met de opwaardering van literatuur in de volkstaal. Dat merken we bijvoorbeeld bij de Pléiadedichter Joachim Du Bellay (1522–1560) wiens Franse poëzie, en dus ook zijn zelfvertalingen uit het Latijn, duidelijk bedoeld is om het Frans op te waarderen tot een literaire taal.2

Ook in de Nederlanden kwam dit verschijnsel voor en dit artikel wil dan ook ingaan op één specifiek geval uit het oeuvre van Daniel Heinsius (1580–1655).3 Net zoals bij Du Bellay is Heinsius’ poëzie in de volkstaal te begrijpen vanuit zijn engagement als een van de grote voorvechters van de volkstaal als een volwaardige poëtische taal. Het verbaast dan ook niet dat hij af en toe zijn eigen Latijnse poëzie in het Nederlands heeft omgedicht. Hieronder bespreek ik Heinsius’ vertaling van zijn gedicht Ad suavissimam puellam, in het Latijn voor het eerst gepubliceerd in de vierde editie van zijn Poemata (1613). De Nederlandse versie van dit gedicht verscheen drie jaar later, in 1616, als onderdeel van Heinsius’ Nederduytsche poemata, en de titel geeft duidelijk het statuut van een zelfvertaling weer: Vyt zijn eygen Latijn, in Hipponacte, Dulcis puella.4

Daniel Heinsius
Jan Anthonisz. van Ravesteyn (1580-1655)

Via een analyse van Heinsius’ vertaalpraktijk en een contextuele interpretatie ervan wil ik de verschillen tussen beide gedichten verklaren om een aantal bestaande meningen over dit geval van zelfvertaling bij te sturen. Met name Guépin heeft over dit gedichtenpaar een aantal krasse oordelen geveld (1994 en 2002: 293–297). Aan het einde van deze bijdrage moet dan blijken of deze nog houdbaar zijn in het licht van onze nieuwe interpretatie.

Origineel en vertaling

Ad suavissimam puellam
Dulcis puella, mentis ultimus nostrae
Et serus ardor, quo calebimus semper,
Donec suave flammeae iubar lucis
Phoebique laetos intuebimur vultus:
5 Puella dulcis, cum volentibus Parcis
Nunc hanc supremam mittimus tibi vocem.
Non quo rigentem cautis instar immotae,
Magisque surdam praeliantibus ventis
Et fluctuante tangat Hadria mentem;
10 Sed ut superba, saeva, pertinax, dura
Nunc hoc triumpho perfruaris extremo.
Vale cruenta. nos vagabimur post hac
terras per omnes, exules tui vultus,
Simulque patriae: posterisque venturis
15 Non eluendum iudicabimur tantae
Ferocitatis et superbiae crimen.
At tu proterva spernis aure quas iacto,
Precesque ventis impotentibus fundo?
Quodcumque vota sidus opprimit nostra,
20 Et hactenus frustratur irritam mentem,
Seu trossulorum nil agentium turba,
Fastidiosa, illiterata, desultrix,
Infesta Musis, seu ferociae mater
Formae venustas, ingenique vis larga,
25 Sive improbarum virginum comes turba,
Quae tinnientes et loquaculae semper,
Nil praeter ensis cum comantibus cristis,
Et gloriosos somniant cataphractos;
Virtus repelli nescit. altior quovis
30 Maiorque casu, sola frangitur nunquam,
Nec ad tribunal sistitur puellare;
Supra secures imperantium et fasces.
Hac fretus et munitus unica dote,
Quocunque nos Fortuna, quo ferent venti,
35 Sim naufragus, sim nudus omnium atque expers;
Reges procabor, et domesticos regum.

(Heinsius 1613: 220)

Vyt zijn eygen Latijn, in Hipponacte, Dulcis puella, geschreven aen Thavmantis bereyt sijnde om met den gesant Bvzanval naer Vranckrijck te reysen.
Soet meyské, laetste vier, dat my altijt sal prangen5
Int diepste van mijn hert, en in de sinné hangen,
Soo lang als ick aenschou dat liefelick gesicht
Van Phoebi goudé hooft, de vader van het licht,
Soet meysken wilt dit woort, alst immers soo moet wesen,
Geschreven voor het laetst, van uwen dienaer lesen,
Niet dat ick hopen wil dijn yseren gemoet
Veel harder als een klip, int midden van de vloet
Van d’ongebaende6 zee, bevochten van den regen,
Gegeesselt van den windt, daer mede te bewegen,
Maer op dat ghy vol trots, hoo veerdich ende wreet,
Noch eens u herte moocht verheugen in mijn leet.
Vaert wel onmenschlick dier, ick sal gaen ballinck wesen
Bey van ons vaderlandt en van u soete wesen.
Vaert nu wel voor het lest. het vonnis dat ghy geeft
Sal worden overleyt7, als ghy niet meer en leeft.
VVy breken door den tijdt, en senden naer ons leven8
Ons boden over al, die goe getuygnis geven

VVie dat wy sijn geweest. ick sweere by mijn pijn,
Dat ick u naer mijn doot een groote vleck sal sijn.
Doch ghy slaet in de windt dees woorden ende reden
Met een gesloten oor, en spot met mijn gebeden.
Hoort maer eens aen dit woort. wat dat het oock mach sijn,
Dat mijn hoochmoedich hert soo lang’ houdt in de pijn,
Het sy de hoofsche locht, oft het geduerich praeten
Van die dy volgen naer, recht slijpers van de straeten,
Bequaem om niet te doen: een volck dat ongeleert
De wijsheyt niet en kent, geleertheyt niet en eert.
Die u met ydelheyt het moedich hert ontsteken,
En niet dan roock en windt, en groote staeten9 spreken:
De deucht wort niet verkleynt. zy staet als eenen wandt
Diep in der aerdt gegrondt, altijdt in eenen standt,
Vast, sterck en onbeweecht: en sonder aen te hooren
Het oordeel van het volck, of sich daer in te stooren,
Blijft altijdt dat zy is, en let niet wat men secht,
En is in niemandts macht, is boven vrouwen recht.
Met desen pandt sal ick, waer my de winden drijven,
En mijn fortuyne leyt, altijdt te vreden blijven.
En of my schoon de zee smijt yewers aen een endt
Van eenen dorren kant, daer ick ben onbekent,
Schipbreuckich, sonder vrient, en sonder gelt of panden,
Gelijck het die wel gaet die doolt in vreemde landen,
Soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt,
Van Princen wordt gekent, van Koningen gevrijt.

(Heinsius 1616: 43–44)

Analyse

Dulcis puella, mentis ultimus nostrae
Et ferus ardor, quo calebimus semper

Soet meyské, laetste vier, dat my altijt sal prangen
Int diepste van mijn hert, en in de sinné hangen

In de eerste twee verzen van het gedicht valt op dat mentis nostrae (van onze geest) in het Nederlands vervangen is door ‘int diepste van mijn hert’, wat een persoonlijker formulering is.10 Hiermee treedt een eerste algemeen verschil tussen beide gedichten aan het licht: waar Heinsius in het Latijn in de eerste persoon meervoud spreekt, verkiest hij in het Nederlands de eerste persoon enkelvoud. Verder is in de vertaling de frase ‘en in de sinné hangen’ toegevoegd, waarschijnlijk om het rijm te creëren. Ook dit is een significant algemeen verschil tussen beide poëtica’s. Ten slotte kunnen we opmerken dat ‘sal prangen’ minder plastisch is en een lichtelijk andere metaforiek hanteert dan calebimus (we zullen warm lopen voor).

Donec suave flammeae iubar lucis
Phoebique laetos intuebimur vultus:

Soo lang als ick aenschou dat liefelick gesicht
Van Phoebi goudé hooft, de vader van het licht,

Het expliciete ‘ick’ in de Nederlandse versie, in contrast met de impliciete eerste persoon meervoud van het Latijnse intuebimur, bevestigt wat hierboven reeds is aangehaald. In de vertaling kiest Heinsius veel vaker, maar niet exclusief (zie hieronder), voor de ik-vorm. Dat geeft het gedicht een persoonlijker gevoel, want ook in het Latijn had Heinsius de eerste persoon enkelvoud kunnen gebruiken. Met name in liefdespoëzie is dat in de klassieke poëzie (Sappho, Catullus, Horatius, …) zeker niet ongewoon.

Puella dulcis, cum volentibus Parcis
Nunc hanc supremam mittimus tibi vocem.

Soet meysken wilt dit woort, alst immers soo moet wesen,
Geschreven voor het laetst, van uwen dienaer lesen 

In deze passage is de mythologische component cum volentibus Parcis (met welwillende Schikgodinnen) weggevallen en in het Nederlands vervangen door ‘van uwen dienaer’, wat evenwel bescheidener overkomt. Anderzijds zien we door de omzetting van mittimus tibi (wij sturen u) in ‘Soet meyske wilt…lesen’ dat de dichter zijn boodschap in de vertaling minder vrijblijvend en veel directer formuleert.

Non quo rigentem cautis instar immotae,
Magisque surdam praeliantibus ventis
Et fluctuante tangat Hadria mentem

Niet dat ick hopen wil dijn yseren gemoet
Veel harder als een klip, int midden van de vloet
Van d’ongebaende zee, bevochten van den regen,
Gegeesselt van den windt, daer mede te bewegen

Hier valt ten eerste op dat het Nederlands uitgebreider is dan het Latijn, al komt dat vooral doordat de beknoptheid van de Latijnse losse ablatieven moeilijk even bondig te vertalen is. Niettemin wordt ook een aantal extra elementen geïntroduceerd: ‘int midden van de vloet’ noch ‘bevochten van den regen’ hebben een expliciete pendant in het Latijn. Verder wordt ook het element ‘hopen’ toegevoegd wat een meer persoonlijke uitdrukking oplevert (‘Niet dat ick hopen wil’) dan het Latijnse non quo tangat (sc. vox) (niet opdat mijn stem zou raken). Tot slot is de woordkeuze in het Nederlands opnieuw directer: in plaats van rigentem (hard zijnde) kiest Heinsius in de vertaling voor ‘yseren’, en in plaats van cautis instar immotae (zoals een onbeweeglijke rots) lezen we het sterkere ‘veel harder als een klip’.

Sed ut superba, saeva, pertinax, dura
Nunc hoc triumpho perfruaris extremo.

Maer op dat ghy vol trots, hoo veerdich ende wreet,
Noch eens u herte moocht verheugen in mijn leet.

In deze passage merken we vooral dat de Nederlandse formulering ‘verheugen in mijn leet’ een stuk explicieter is dan hoc triumpho perfruaris extremo (dat je geniet van deze laatste triomf).

Vale cruenta. nos vagabimur post hac
terras per omnes, exules tui vultus,
Simulque patriae: posterisque venturis
Non eluendum iudicabimur tantae
Ferocitatis et superbiae crimen.

Vaert wel onmenschlick dier, ick sal gaen ballinck wesen
Bey van ons vaderlandt en van u soete wesen.
Vaert nu wel voor het lest. het vonnis dat ghy geeft
Sal worden overleyt, als ghy niet meer en leeft.
VVy breken door den tijdt, en senden naer ons leven
Ons boden over al, die goe getuygnis geven
VVie dat wy sijn geweest. ick sweere by mijn pijn,
Dat ick u naer mijn doot een groote vleck sal sijn.

Dezelfde tendens van explicietere formulering in het Nederlands wordt voortgezet met de omzetting van het Latijnse cruenta (bloeddorstig) in een ‘onmenschlick dier’. Weer valt het contrast in het getal van het werkwoord op, maar anderzijds introduceert Heinsius in deze passage wel voor het eerst de eerste persoon meervoud in het Nederlands. Ook keert hij de Latijnse orde om in de vertaling ‘Bey van ons vaderlandt en van u soete wesen’, wellicht voor het rijm. Daarbij valt ook op dat in het Nederlands het gezicht van de geliefde nog steeds ‘soet’ heet. Dat geeft een iets mildere toon aan het gedicht, wat nog versterkt wordt door het delgen van terras per omnes (over alle landen). Verder wordt nagenoeg de hele passage in het Nederlands uitgebreider en explicieter geformuleerd, al valt er ook één element weg. Waar de aanklacht expliciet geformuleerd werd als ferocitatis et superbiae crimen (de aanklacht van woestheid en hovaardigheid) staat in het Nederlands enkel ‘het vonnis’. 

At tu proterva spernis aure quas iacto,
Precesque ventis impotentibus fundo?

Doch ghy slaet in de windt dees woorden ende reden
Met een gesloten oor, en spot met mijn gebeden.

In dit stukje zien we vooral dat Heinsius de Latijnse metaforiek spernis (…) quas iacto / precesque ventis impotentibus fundo (je veracht de beden die ik uitspreek en in de tomeloze winden stort) omzet in ‘ghy slaat in de windt’. Verder vermeldde hij in het Latijn enkel preces (smeekbeden), terwijl hij in het Nederlands ook over ‘woorden ende reden’ spreekt voor hij de ‘gebeden’ aanhaalt. Tot slot zien we ook een toevoeging in ‘spot’ en is het Latijnse proterva (…) aure (brutaal oor) vervangen door het nóg sterkere ‘gesloten oor’.

Quodcumque vota sidus opprimit nostra,
Et hactenus frustratur irritam mentem,
Seu trossulorum nil agentium turba,
Fastidiosa, illiterata, desultrix,
Infesta Musis, seu ferociae mater
Formae venustas, ingenique vis larga,
Sive improbarum virginum comes turba,
Quae tinnientes et loquaculae semper,
Nil praeter ensis cum comantibus cristis,
Et gloriosos somniant cataphractos;
Virtus repelli nescit. altior quovis
Maiorque casu, sola frangitur nunquam,
Nec ad tribunal sistitur puellare;
Supra secures imperantium et fasces.

Hoort maer eens aen dit woort. wat dat het oock mach sijn,
Dat mijn hoochmoedich hert soo lang’ houdt in de pijn,
Het sy de hoofsche locht, oft het geduerich praeten
Van die dy volgen naer, recht slijpers van de straeten,
Bequaem om niet te doen: een volck dat ongeleert
De wijsheyt niet en kent, geleertheyt niet en eert.
Die u met ydelheyt het moedich hert ontsteken,
En niet dan roock en windt, en groote staeten spreken:
De deucht wort niet verkleynt. zy staet als eenen wandt
Diep in der aerdt gegrondt, altijdt in eenen standt,
Vast, sterck en onbeweecht: en sonder aen te hooren
Het oordeel van het volck, of sich daer in te stooren,
Blijft altijdt dat zy is, en let niet wat men secht,
En is in niemandts macht, is boven vrouwen recht. 

Deze passage heeft duidelijk de meeste wijzigingen ondergaan. In het eerste deel is heel wat weggelaten: de eerste tien verzen zijn in acht Nederlandse omgezet, waarbij veel van de expressieve formuleringen van het Latijn zijn vervangen door minder plastische wendingen in het Nederlands. Guépin oordeelt dan ook:

De vertaling is met 44 regels al langer dan het origineel, maar ook zo is nu net het mooiste weggelaten, ‘de moeder van je schoonheid, je wildheid’ is weg en van de kenschets van opschepperige officieren in vs 27–8 is alleen overgebleven het abstracte ‘rook en wind en grote staten’ in vs 30 van het Nederlands’ (Guépin 2002: 291).

Het vervolg Virtus repelli (…) fasces (4 vv.) wordt dan weer iets uitgebreider weergegeven in het Nederlands in ‘De deucht…recht’ (6 vv.), waarbij het Nederlands het directere beeld ‘zy staet als eenen wandt’ gebruikt voor het abstractere altior quovis maiorque casu (hoger dan wat ook en groter dan het toeval). In het tweede deel ligt die verhouding omgekeerd wanneer het Latijn spreekt over ad tribunal (…) puellare (voor het meisjestribunaal) en secures imperantium et fasces (de bijlen en roedenbundels van de heersers), terwijl in de vertaling de meer algemene wendingen ‘het oordeel van het volck’ en ‘is in niemandts macht, is boven vrouwen recht’ voorkomen.

Hac fretus et munitus unica dote,
Quocunque nos Fortuna, quo ferent venti,
Sim naufragus, sim nudus omnium atque expers
Reges procabor, et domesticos regum.

Met desen pandt sal ick, waer my de winden drijven,
En mijn fortuyne leyt, altijdt te vreden blijven.
En of my schoon de zee smijt yewers aen een endt
Van eenen dorren kant, daer ick ben onbekent,
Schipbreuckich, sonder vrient, en sonder gelt of panden,
Gelijck het die wel gaet die doolt in vreemde landen,
Soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt,
Van Princen wordt gekent, van Koningen gevrijt.

Ook deze passage is sterk aangepast, vooral in de vertaling van de laatste twee verzen. In de eerste twee zien we een omzetting van Hac fretus et munitus unica dote (steunend op en beschermd door deze enige bruidschat) tot ‘Met dezen pandt sal ick (…) altijd te vreden blijven’, waarbij het Nederlands een veel minder wrange formulering gebruikt doordat de veelzeggende metaforiek van het huwelijk ontbreekt. In de vertaling van de laatste twee verzen expliciteert Heinsius niet alleen het ene vers Sim naufragus etc., wat meer nadruk op de passage legt, maar klinkt de Nederlandse versie ‘Soo sult ghy noch verstaen, dat die ghy doet dit spijt, / Van Princen wordt gekent, van Koningen gevrijt’ ook trotser dan het origineel.

Interpretatie
Het belang van deze detailanalyse ligt erin dat ze ons materiaal aanreikt om de waarde van de enige andere gedetailleerde bespreking van dit gedicht, die van Jan Pieter Guépin, correct in te schatten. In feite bestaan er twee versies van Guépins oordeel over dit gedichtenpaar. Een keiharde uit zijn bundel Literatuur en Tweetaligheid (1994) en een duidelijk afgezwakte in zijn boek Vermakelijkheden van liefde en dood (2002). Toch is Guépins interpretatie in beide gevallen van dezelfde teneur: Heinsius’ vertaling is op zijn zachtst gezegd maar een afkooksel van het origineel (1994: 139 en 2002: 291). In beide versies ziet hij de reden daarvoor vooral in Heinsius’ experiment om in de Nederlandse alexandrijn een equivalent te zoeken voor de Latijnse hinkjambe die zich zo uitstekend leende voor het uiten van zijn woede:

Die vertaling is zoveel slechter dan het origineel, omdat Heinsius verstrikt was geraakt in een poging om in het Nederlands een maat te introduceren, die op die van de antieke jambe leek, dus daar iets te doen dat in het Latijn kan, maar in het Nederlands niet (1994: 130). 

Die metrische dwang verklaart volgens hem de ‘vele inversies en stoplappen die louter uit rijmnood geboren zijn, of de gewrongen betekenissen, als “dit spijt” (…)’ (ibid. 138), en ‘de moeilijk te volgen constructie in 25: “hetzij [door]”’ (2002: 291). Over het algemene niveau van het gedicht oordeelt Guépin eveneens negatief. Zo stelt hij: ‘Heinsius was niet in staat het kortaffe van zijn geladen toorn in het Nederlands weer te geven’ (1994: 138 en 2002: 291) en specifiek in zijn versie van 2002 lijkt hij te suggereren dat Heinsius zijn Nederlandse gedicht onpersoonlijker maakte omdat zijn meisje dit gedicht (in tegenstelling tot het Latijnse) wél zou kunnen lezen en hij zich haar woede niet op de hals wilde halen.

Naar mijn gevoel doet deze evaluatie van het Nederlandse gedicht evenwel geen recht aan Heinsius’ vertaalpraktijk, en dat om twee redenen. Ten eerste hebben we gezien dat het Nederlands lang niet zo slap is als Guépin zegt. Hier en daar is het Nederlands inderdaad braver en neutraler, maar vaker is het qua vocabularium en syntaxis niet alleen explicieter, maar ook directer en harder dan het Latijn. Het klopt dat Heinsius de Latijnse brevitas niet kon behouden, maar zoals Becker-Cantarino al stelde: ‘Das holländische Gedicht wirkt durch persönliche Wendungen (…) emotioneller und gegenständlicher; Heinsius’ eigene Position ist viel klarer herausgestellt’ (1983: 52). Guépin veegde die mening in 1994 van tafel met een sneer naar Becker-Cantarino’s filologische acribie: ‘Maar mevrouw Becker heeft het Latijnse origineel niet kunnen lezen, want ze drukt het af met leesfouten’ (1994: 139) – een valse zet (al bevat Becker-Cantarino’s versie inderdaad fouten) die hij in 2002 gelukkig delgde. Moerman bijvoorbeeld treedt Becker-Cantarino’s mening bij: ‘Heinsius was zeker een fijnzinnig vertaler. Men zie zijn Nederlandse versie van (…) en van zijn eigen Dulcis puella. Het “soet meysken” uit dit laatste gedicht is beter dan haar laatste tegenhangster’ (1974: 123).

Ten tweede, en belangrijker dan Guépins subjectieve11 mening dat het Nederlandse gedicht minder geslaagd is dan het origineel, is de vraag naar de functie van de verschillen die het origineel en de vertaling vertonen. Om die te achterhalen moeten we niet alleen de tekst, maar ook de veranderde context belichten. Het Latijnse gedicht vinden we in de sectie Hipponaxvan Heinsius’ Poemata. Deze titel verwijst naar een gelijknamige Griekse dichter (zesde eeuw v. Chr.), wiens naam mettertijd kwam te staan voor zijn geprefereerde versmaat: de hinkjambe (en vandaar ook ‘hipponactische verzen’), die sedert Hipponax zelf een geliefd metrum was voor spottende poëzie. Zo ook in Heinsius’ Hipponax, waar ons gedicht Ad suavissimam puellam het vierde is in een reeks spotgedichten. De Nederlandse vertaling van het gedicht vinden we echter in een heel andere context. In de Nederduytsche Poemata staat het namelijk aan het eind van een reeks vertalingen uit Theocritus, respectievelijk van Theocritus’ 12e, 30e en 29e idylle, waarbij de liefde telkens het centrale thema is. Deze gedichten worden ook duidelijk als vertalingen gepresenteerd door hun titels: Oversettinge van het XII. Idyllium Theocriti, Adonis doot, uyt Theocritus en Cupido Honich-dief, uyt Theokritus. Op die manier is bij Heinsius’ zelfvertaling de invectieve context van het Latijnse origineel helemaal verdwenen en geïntegreerd in een nieuwe context van erotische vertalingen. Beide facetten van die nieuwe context hebben dan ook duidelijke sporen nagelaten in het vertaalproces.

De liefdesthematiek, die als een rode draad door de vertalingen in de Nederduytsche Poemata loopt, kan verklaren waarom we in de detailanalyse in het Nederlands een prominentere rol van de eerste persoon enkelvoud zagen en een directere liefdestaal aantroffen. Verder kunnen ook de punten waar het Nederlands wat milder is begrepen worden vanuit deze erotische context. Heinsius richt hier niet langer een scherp spotgedicht aan een verloren liefde, maar houdt een pleidooi waar nog steeds ruimte is voor verzoening.

Het feit dat het hier om een Nederlandstalige vertaling gaat is evenwel verreweg het belangrijkste aspect van de veranderde context, en de meeste wijzigingen ten opzichten van het origineel moeten dan ook in dat kader van expliciete vertaalpraktijk geïnterpreteerd worden. Dat komt omdat deze vertalingen een cruciale rol spelen in het programmatische doel van Heinsius’ Nederduytsche Poemata. Als vertalingen kunnen deze Nederlandse gedichten namelijk een brug slaan met de Griekse poëzie en Heinsius’ eigen Latijnse productie, twee literaire producten die een hoog cultureel kapitaal konden claimen in het literaire veld van de renaissance. Op die manier probeert Heinsius een deel van de autoriteit van de poëzie in klassieke talen over te hevelen naar poëzie in de volkstaal. Een gevolg daarvan is dat hij zich ook erg bewust is van zijn eigen volktalige praxis. Guépin wees al op de aandacht voor het rijm en het metrum die hier en daar betekenisverlies in het Latijn oplevert en het Nederlands doet aanzwellen. Verder zien we ook dat de culturele en mythologische allusies van het Latijn in de vertaling grotendeels ontbreken. In de passage Quodcumque vota (…) fasces, bijvoorbeeld, verbaast het niet dat het Nederlands typisch Romeinse, en dus Latíjnse elementen als trossulorum, Musis, comantibus cristis, cataphractos, tribunal, secures en fasces mist, want die pasten niet meer in een expliciet-programmatisch Néderlands kader.

Op die manier blijkt dat we de geobserveerde verschillen tussen beide gedichten niet moeten opvatten als mindere poëtische keuzes maar als logische gevolgen van het bewust vertalen van een Latijns gedicht in het Nederlands. Bovenal blijkt Heinsius in deze zelfvertaling op zoek te zijn naar een literair Nederlands, wat ervoor zorgt dat zijn gedicht Vyt zijn eygen Latijn behoorlijk afwijkt van het originele Ad suavissimam puellam.

 

Noten
1 Over het fenomeen in het algemeen, zie bv. Grutman 2009.
2 Zie bv. Demerson 1996.
3 Voor recente literatuur over Daniel Heinsius, zie bv. Lefèvre – Schäfer 2008.
4 De volledige titel van het gedicht luidt Vyt zijn eygen Latijn, in Hipponacte, Dulcis puella, geschreven aen Thavmantis bereyt sijnde om met den gesant Bvzanval naer Vranckrijck te reysen. Op de betekenis van de ondertitel kunnen we in dit beperkt opzet niet ingaan. Zie Becker-Cantarino 1983: 51 en Guépin 2002: 291–292, wier interpretaties echter niet afdoende lijken.
5 prangen: beklemmen, benauwen, kwellen.
6 ongebaend: met hindernissen (ook figuurlijk).
7 overleggen: bedenken, overdenken.
8 naer ons leven = na ons leven
9 staet: eer, aanzien, praal, pracht, luister.
10 Becker-Cantarino 1983: 52 paceGuépin 1994 die dat een rederijkerscliché vindt.
11 Zo is het bijvoorbeeld onaanvaardbaar dat Guépin de metrische stoplappen van Heinsius vreselijk vindt, maar die van Du Bellay door de vingers wil zien omdat die niet opvallen tussen de ‘algemene zangerigheid’ (Guépin 1994: 138).

Bibliografie
Becker-Cantarino, Barbara (ed.). 1983. Daniel Heinsius, Nederduytsche poemata. Faksimiledruck nach der Erstausgabe von 1616. Nachdrucke deutscher Literatur des 17. Jahrhunderts, 31. Bern/Frankfurt am Main: Peter Lang.

Demerson, Geneviève. 1996. Du Bellay et la belle romaine. Orléans: Paradigme.

Grutman, Rainier. 2009. ‘Self-translation’, in: Mona Baker & Gabriela Saldanha (eds.), Routledge Encyclopedia of Translation Studies, 2nd edition. Abingdon – New York: Routledge, p. 257–260.

Guépin, Jan Pieter. 1994. ‘Neo-Latijnse poëzie tegenover poëzie in de volkstaal’, in: W.J. Boot (ed.), Literatuur en tweetaligheid. Leiden: CNWS, p. 130–142.

Guépin, Jan Pieter. 2002. Vermakelijkheden van liefde en dood. Zwanenzangen en heldinnenbrieven. Amsterdam: Van Gennep.

Heinsius. 1613. Danielis Heinsii poemata emendata locis infinitis et aucta, editio quarta. Leiden: Orlers & Maire.

Heinsius. 1616. Dan[ielis] Heinsii Nederduytsche Poemata, by een vergadert en uytgegeven door P[etrus] S[criverius]. Amsterdam: Gedruct by W. Janssen.

Lefèvre, Eckhard & Eckhart Schäfer. 2008. Daniel Heinsius. Klassischer Philologe und Poet. NeoLatina, 13. Tübingen: Narr.

Moerman, A.K.H. 1974. Daniel Heinsius zijn “spiegel” en spiegeling in de literatuur-geschiedschrijving. Leiden: New Rhine Publishers.