Wachtend op nieuwe barbaren    18-26

De introductie van K.P. Kavafis in Nederland

Jeroen Dera

In 1923 gebruikte de Duitse anglist Levin L. Schücking de metafoor van de poortwachter voor de uitgever: ‘die Torwächter an der Aussenpforte des Tempels des literarischen Ruhmes’ (Schücking 1923: 81). Later was het Lewis A. Coser die het begrip introduceerde in het Angelsaksische taalgebied: voor hem zijn gatekeepers ‘organizations or persons who operate the sluicegates: they (…) are empowered to make decisions as to what is let ‘‘in’’ and what is kept ‘‘out’’’ (Coser 1975: 15). Met een beroep op Coser stelt Suzanne Janssen voor de Nederlandse situatie dat de gatekeepersrol de belangrijkste functie van de uitgever behelst (Janssen 2000: 67). Naast de uitgeverij is ook de literaire kritiek herhaaldelijk in termen van poortwachterschap beschreven (Van Boven 1992: 281; Neuhaus 2004: 20).    

Hoe zit het met de vertaler? Hier lijkt de rol van de mediator of ‘cultuurbemiddelaar’ meer van toepassing, een concept dat Petra Broomans als volgt definieert:

Een cultuurbemiddelaar is een persoon die in principe werkt met een specifiek taal- en cultuurgebied. Zij of hij neemt vaak meerdere posities in het veld van de cultuuroverdracht in: vertaler, recensent, literatuurcriticus, journalist, literatuurhistoricus, literatuurwetenschapper, bibliothecaris, literair agent, scout, uitgever, tijdschriftredacteur, schrijver, adviseur. Centraal in het werk van een cultuurbemiddelaar staat de bemiddeling van een andere (nationale) literatuur en de culturele context daarvan naar de eigen (nationale) literatuur en culturele context. (Broomans 2006: 64)

Hun bemiddelingsfunctie moeten vertalers echter wel delen met andere actoren in het veld. Van de Spaans-Amerikaanse literatuur is bijvoorbeeld bekend dat het initiatief voor vertaling niet zozeer bij vertalers lag, maar bij uitgevers die ontwikkelingen op de buitenlandse boekenmarkten volgden (Steenmeijer 1989: 77–92). Ook de lector kan een rol spelen in de selectie van buitenlandse literatuur. Voor de Deense literatuur was het – dat is in elk geval voor de jaren zeventig onderzocht – de lector Jan de Zanger die een belangrijke stempel drukte op de boekproductie bij uitgeverij Contact1 (Van Voorst 1996).

Blanken en Kavafis
Een interessant voorbeeld van zo’n bemiddelaar is G.H. Blanken, de man die K.P. Kavafis in Nederland introduceerde en hem daar tot de bekendste Nieuwgriekse dichter maakte. De geschiedenis van Kavafis’ introductie in ons taalgebied is exemplarisch voor de invloed die de vertaler in zijn bemiddelingsfunctie kan hebben. 

Blanken GH 641
G.H. Blanken (1902–1986)

Konstandinos Petrou Kavafis (1863–1933) was geen conventionele dichter en dat uitte zich ook in zijn wijze van publiceren. Tijdens zijn leven bracht hij niet één bundel uit. Hij beperkte zich tot enkele tijdschriftbijdragen en verspreidde zijn poëzie voorts in een kleine kring van vrienden, kennissen en andere mensen die erom vroegen. Zijn gedichten drukte hij af op feuilles volantes, ‘vliegende blaadjes’, die in de woorden van Blanken ‘met een splitpen waren samengebonden en waar achterin een inhoudsopgave stond die vaak door hemzelf was aangevuld, waardoor men dan ook in het bezit kwam van Kavafis’ eigen handschrift’ (Stathi-Schoorel 1998: 60). Deze blaadjes circuleerden niet alleen in Kavafis’ woonplaats Alexandrië, maar werden ook naar verschillende Europeanen verstuurd, onder wie prof.dr. D.C. Hesseling, hoogleraar postklassiek Grieks te Leiden. Volgens Hans Warren en Mario Molegraaf kreeg Hesseling Kavafis’ gedichten in de jaren twintig toegestuurd, waarna zijn leerling Blanken ze in 1924 of 1925 onder ogen kreeg: ‘Blanken leende regelmatig uit Hesselings bibliotheek en zo werd hem op een dag een bundeltje van Kavafis aangereikt’ (Warren & Molegraaf 1987: 185). Bij die overhandiging zou Hesseling opgemerkt hebben: ‘Dit wordt me toegestuurd uit Alexandrië; ik begrijp er niet veel van, en wat ik begrijp is me antipathiek.’ Inderdaad stond de hoogleraar gereserveerd tegenover Kavafis’ werk, zoals ook blijkt uit zijn matte bespreking van de dichter in La Semaine Égyptienne (1929). Het zou kunnen dat dit te maken had met Kavafis’ homoseksualiteit, hoewel dat element in de Nederlandse kritische receptie geen al te grote rol heeft gespeeld.

Blanken deelde de zuinige reactie van zijn leermeester geenszins. Hij was zozeer onder de indruk van Kavafis’ gedichten dat hij vanaf 1929 het plan opvatte ze te vertalen. Hij wilde Kavafis zelfs opzoeken, maar geldgebrek weerhield hem ervan van Athene naar Alexandrië te reizen. Zijn liefde voor Kavafis hield echter stand: hij ontving de feuilles volantes van 1928 tot Kavafis’ dood in 1933. Achteraf merkt de vertaler zelf op: ‘Ik mag wel zeggen dat ik de eerste ben geweest die over Kavafis geschreven heeft in ons land’(Stathi-Schoorel 1998: 61). Dit eerste stuk (in De Gids) dateert uit 1941, maar al in 1934 liet Blanken van zich horen met Kavafisvertalingen in Forum, Helikon en Hermeneus. Die vertalingen waren het begin van Blankens Kavafiscarrière, die verder vorm kreeg in de jaren 1955, 1962 en 1977. In 1955 verscheen de eerste commerciële bundeling van Kavafis’ gedichten bij uitgeverij De Beuk, onder de titel Vijftig gedichten. In 1962 publiceerde uitgeverij Moussault de uitbreiding Honderd gedichten. De kroon op Blankens vertaalwerk is echter de complete uitgave van Kavafis’ werk bij Athenaeum-Polak & Van Gennep, waarvan het eerste deel verscheen in 1977 en het tweede in 1980. Het derde deel, waarin naast Engelse en onvoltooide gedichten ook een keuze uit het proza gebundeld zou worden, kon Blanken niet meer voltooien.

Als (neo)graecus had Blanken de benodigde kennis om de feuilles volantes te begrijpen. Ook beschikte hij over de juiste contacten om met Kavafis’ poëzie in aanraking te komen. Zijn latere positie als hoogleraar Laatgriekse taal- en letterkunde maakte het hem bovendien mogelijk een rol als bemiddelaar te spelen. Tussen 1929 en 1954 was hij werkzaam aan het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam (waarvan hij later ook rector werd), maar intussen promoveerde hij in 1947 cum laude op een proefschrift over een zeventiende-eeuws Grieks dialect. In datzelfde jaar werd hij als privaatdocent Nieuwgrieks aangesteld aan de Universiteit van Utrecht, om al kort daarna, in 1952, benoemd te worden tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. In 1954 werd hij hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij tot 1972 bleef. Deze positie bood Blanken de mogelijkheid om lezingen te houden en regelmatig te publiceren over Nieuwgriekse poëzie.

Een Alexandrijn in Forum
In 1934 liet Blanken voor het eerst van zich horen als Kavafisvertaler. Toen gaf hij in eigen beheer een bundeltje uit, waarin hij vijfentwintig vertaalde verzen had samengebracht. Belangstellenden konden een van de honderd exemplaren verkrijgen door zestig cent over te maken op Blankens girorekening, ‘tegen vergoeding van de kosten van cyclostyleren en toezenden’ (Kavafis 1934). Om daadwerkelijk belangstellenden te vinden, besloot Blanken zijn uitgave te verspreiden onder verschillende literatoren en vakgenoten. Dat resulteerde in de genoemde publicaties van enkele vertalingen in Forum, Hermeneus en Helikon.

In het Letterkundig Museum te Den Haag bevinden zich enkele brieven van Blanken die inzichtelijk maken hoe hij te werk ging om zijn vertaling onder de aandacht te brengen. Op 26 februari verstuurde Blanken exemplaren van de bundel naar redacteurs van enkele gezaghebbende literaire tijdschriften in het Nederlands taalgebied. Daarbij voegde hij een standaardbrief, waarvan ik die aan Anton van Duinkerken als voorbeeld citeer:

Hooggeachte Heer van Duinkerken,

Het is mij een genoegen U hierbij een exemplaar aan te bieden van een verzameling gedichten van de Nieuw-Griekse dichter Kaváfis, door mij vertaald. Over zijn persoon en werk vindt U in de korte inleiding enige bizonderheden. Het zou mij zeer aangenaam zijn, als U deze uitgave in een der door U geredigeerde tijdschriften zoudt willen bespreken of laten bespreken. In het laatste geval zal ik gaarne een exemplaar zenden aan een door U aan te wijzen criticus.

Mocht u van oordeel zijn, dat een of meer van deze gedichten in aanmerking komen voor opname in een van uw tijdschriften, dan ben ik gaarne bereid daartoe toestemming te geven, als U mij tenminste eerst mededeelt, welke verzen u zoudt willen plaatsen. Dit laatste is noodzakelik, aangezien ik deze verzameling ook aan andere, aan diverze tijdschriften verbonden critici, toezend.

Hoogachtend,
G.H. Blanken3

Opvallend is Blankens eerlijkheid in de laatste alinea, waaruit voor de ontvanger blijkt dat de aan hem gerichte brief geen uniek verzoek bevat. Ook springt in het oog dat Blanken expliciet belang hechtte aan besprekingen van zijn bundel. Met zijn brief mikte de vertaler dus zowel op primaire als op secundaire publicaties.

Zijn brief aan Van Duinkerken leverde Blanken een combinatie van beide op. In het avondblad De Tijd verscheen op 2 maart een anonieme bespreking van Kavafis’ werk, voorzien van enkele voorbeelden gebaseerd op Blankens uitgave – een vertaling die de criticus van weinig betekenis vond. Gezien het feit dat Van Duinkerken aan deze krant verbonden was, vermoedde Blanken dat hij verantwoordelijk was voor de publicatie. Op 6 maart stuurde hij Van Duinkerken een brief om te controleren of zijn vermoeden klopte, waaruit we kunnen afleiden dat Blanken er (vanzelfsprekend) waarde aan hechtte wie in de literaire wereld van zijn uitgave kennis genomen had.4 Hoewel de bespreking in De Tijd niet onverdeeld positief was, zou Blanken later tegenover Andriëtte Stathi-Schoorel verklaren dat Van Duinkerken onder de indruk was van Kavafis’ werk, en daar ook in bredere kring voor uitkwam: ‘Het is me altijd bijgebleven dat als van Duinkerken me tegenkwam en me aan iemand voorstelde, hij altijd zei: “Dit is Blanken, van Kavafis”’ (Stathi-Schoorel 1998: 61).

Enkele dagen na de verschijning van de kritiek in De Tijd drukte Blanken zich echter minder positief over Van Duinkerken uit. Op 5 maart ontving de vertaler een brief van Menno ter Braak, waarin deze te kennen gaf dat er in Forum drie Kavafisgedichten gepubliceerd zouden worden, waaronder in elk geval ‘Wachtende op de barbaren’.5 In zijn antwoord aan Ter Braak haalt Blanken de recente bespreking in De Tijd verontwaardigd aan: 

Ik vind dat artikel overigens, niet omdat hij [Van Duinkerken] mijn vertaling van weinig betekenis vindt, maar om de wijze waarop hij mijn inleiding als eigen wijsheid ten beste geeft, en het botte onbegrip (…) omtrent de betekenis van het slot van Thermopylae (hij schijnt Ephialtes voor de aanvoerder der Perzen te houden, zodat de ‘pointe’ hem geheel ontgaat) uiterst onaangenaam en onbehoorlik.6

Wat Blanken betreft had Van Duinkerken zijn werk moeten honoreren door erop te wijzen dat de kennis die we van Kavafis hebben aan de vertaler te danken is.

In zijn reactie op Ter Braaks brief valt niet alleen dit verwijt aan het adres van Van Duinkerken op. Bijzonder is ook dat de vertaler van de gelegenheid gebruikmaakt om enkele níeuweverzen onder de aandacht van de Forum-redactie te brengen: ‘Ik heb, behalve de 25 verzen, die ik U stuurde, er nog een stuk of zeven vertaald, of bijna gereed. Mocht u ook die wensen in te zien, dan zal ik ze U gaarne toezenden.’ Dit aanbod werpt vruchten af, want dankzij zijn assertiviteit ziet Blanken in Forum niet drie, maar vier gedichten gepubliceerd. Ook verschenen er vertalingen in Helikon, het eenmanstijdschrift van A.A.M. Stols. Wat de literaire tijdschriften betreft bleef het daar in 1934 bij, maar uit het archief van het Letterkundig Museum weten we dat Blanken in elk geval ook Jan Greshoff en Jan Engelman heeft geschreven.7 Deze brieven – en overigens ook die aan Vestdijk – zijn van minder algemene aard dan de brief aan Van Duinkerken, omdat Blanken heel specifiek het tijdschrift benoemt waarin hij een recensie en/of vertalingen geplaatst wil zien. In het geval van Greshoff mikte Blanken expliciet op Groot Nederland; in zijn brief aan Engelman noemt hij zowel De Nieuwe Eeuw als De Gemeenschap. Wellicht heeft de vertaler nog andere literatoren geschreven van wie in het Letterkundig Museum archiefstukken ontbreken, maar uitspraken daarover zijn weinig vastomlijnd. Wel is zeker dat Blanken bij Ter Braak om het adres heeft gevraagd van Slauerhoff en Hendrik de Vries, met als reden: ‘Ik zou hen gaarne een exemplaar van het bundeltje toezenden.’8

Van eigen beheer naar commercieel
Tussen Blankens uitgave in eigen beheer in 1934 en de eerste commerciële bundel met Kavafis’ poëzie ligt 21 jaar. In die periode zat Blanken geenszins stil: via verspreide publicaties en lezingen vestigde hij regelmatig de aandacht op de Alexandrijnse dichter. Van belang is de bijdrage die Blanken in 1941 leverde aan De Gids, een tekst die later in bewerkte vorm zou dienen als inleiding op Kavafisuitgaven. Ook droeg de vertaler in 1946 bij aan ‘Hommage à la Grèce’, een speciaal nummer van Centaur waarin Blanken een viertal moderne Griekse dichters bespreekt, van wie hij Kavafis het belangrijkst acht. Intussen meent hij, met een knipoog naar Sidney en Shelley, dat de dichter nog wel wat begeleiding nodig heeft: ‘Want elke beschouwing over hem zal nog iets van een defence of (his) poetry moeten hebben, zolang hij niet algemeen als een groot dichter wordt erkend.’ (Blanken 1946: 675) Blanken werpt zich hier letterlijk als de verdediger of begeleider van Kavafis op. In die hoedanigheid noemt hij Kavafis ook in het door hemzelf opgestelde overzicht van de Nieuwgriekse literatuur in Critisch Bulletin van 1949, waarin de vertaler opmerkt dat de ster van Kavafis rijzende is (Blanken 1949: 604). Voorts liet Blanken Kavafis’ naam regelmatig vallen in lezingen en in zijn colleges vanaf 1947.

Dat een commerciële uitgave van Kavafis’ poëzie op zich liet wachten tot 1955, is volgens O.J. Schrier te wijten aan de Tweede Wereldoorlog. In 1942 zou er een bundel getiteld Veertig gedichten verschijnen, maar de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer belette deze uitgave bij Stols (Schrier 1979: 354). Uit Blankens woorden in een brief aan Anthonie Donkersloot blijkt echter dat deze kwestie gecompliceerder ligt: 

Stols heeft mij tweemaal beloofd het boekje uit te geven (in 1940, voor de Cultuurkamer er was, en na de oorlog) maar het niet gedaan; id. éénmaal Wolfgang Cordan (omstreeks 1949), die wel met behulp van mijn studie en vertalingen, een vertaling in het Duits heeft gemaakt en uitgegeven.9

Het was dus niet zozeer de Kultuurkamer die de Kavafisuitgave belette, als wel de nalatigheid van Stols. Het feit dat Stols Blanken de uitgave van het boekje ‘beloofde’, suggereert dat het initiatief voor de publicatie, net als in het geval van Forum, bij de vertaler lag. Helaas is er geen correspondentie tussen Blanken en Stols beschikbaar, noch tussen Blanken en Cordan, die meer inzicht biedt in de mislukte uitgave van Kavafis’ poëzie in de jaren veertig.

Met betrekking tot de geslaagde publicatie bij De Beuk in 1955 zijn er gelukkig wel bronnen. De brieven die Blanken in 1955 en 1956 aan zijn uitgever Wim Simons verstuurde, bevinden zich in de collectie van de Utrechtse bibliofiel en Kavafisliefhebber Jan Erik Bouman. In zijn eerste brief aan Simons spreekt Blanken zijn blijdschap uit over het feit dat zijn uitgave Vijftig Gedichten van Kaváfis wordt uitgegeven bij De Beuk, ‘met herfst ’55 als verschijningsdatum’.10 Voorwaarde voor die uitgave is echter wel dat de inleiding ervan wordt ingekort, iets wat Blanken aan het hart gaat. Daarom doet hij Simons het voorstel om subsidie aan te vragen bij het Griekse gezantschap in Den Haag, waarbij hij aantekent dat vertraging van de publicatie ongewenst is: 

Doe ik dit verzoek bij de Griekse legatie, dan zou ik toch gaarne willen zien dat dit niet tot uitstel van de uitgave leidt, aangezien ik het bijzonder op prijs zou stellen als de herfst van dit jaar als verschijningsdatum gehandhaafd kan blijven.

Als we Blanken opvatten als Kavafis’ bemiddelaar, die ‘zijn’ dichter zo helder mogelijk wil introduceren bij een breder publiek, is dit initiatief zeer begrijpelijk. Blanken is zelfs succesvol: op 10 mei bericht hij dat hij een subsidie van 350 gulden heeft aangevraagd in het kader van ‘culturele propaganda’,11 en op 3 juli kan hij bevestigen dat die subsidie inderdaad wordt verstrekt.12 De beloofde verschijningsdatum van de herfst wordt echter niet gehaald: in plaats daarvan verschijnt het boek pas begin 1956. Desondanks krijgt het de datering 1955, wat Blanken verheugt: 

Ik begrijp dat het boekje niet meer voor 31 dec. zal kunnen verschijnen, maar ik ben er persoonlijk ook op gesteld dat het, in januari 1956 klaarkomende, toch de datering 1955 zal dragen.13

Toen Vijftig gedichten eenmaal verschenen was, benaderde Simons Blanken op 25 april 1956 met de vraag om nationale en internationale tijdschriften te noemen waarnaar recensie-exemplaren konden worden verstuurd. Op 30 mei stuurde Blanken een lijstje tijdschriften, dat wat betreft het Nederlandse literaire veld bestaat uit Critisch Bulletin, De Gids en Het Boek van Nu.14 Voorts wenst hij dat er exemplaren verstuurd worden aan het blad voor liefhebbers van moderne talen Neophilologusen dat voor de liefhebbers der klassieke oudheid Hermeneus, alsook aan het Weekblad van het Genootschap van leraren aan Nederlandse gymnasia. Net als in het geval van zijn bundeltje in 1934 mikt Blanken dus op een academisch-literair publiek.

In internationaal opzicht laat Blanken het literaire aspect achterwege: hier richt hij zich alleen op zijn collegae classici. Voor Frankrijk, waar Blanken na zijn doctoraal twee jaar doorbracht, gaat er een exemplaar van de bundel naar de Revue des études grecques; voor België naar de Revue belge de philologie et d’histoire, Les études classiques en L’antiquité classique; en in Griekenland krijgt de Revue ‘Nea Hestia’ een boekje ter bespreking. Engeland en Duitsland zijn opvallende afwezigen. Bijzonder is het geval van Italië, waar een specifieke persoon een bundel ontvangt: Bruno Lavagnini, een vermaard kenner van de Oudgriekse, Byzantijnse en Nieuwgriekse literatuur. Waarschijnlijk was Blanken met hem bevriend geraakt via congressen.        
Eind 1956 breidt Blanken zijn eerdere overzicht van recipiënten uit. Hij schrijft Simons op 22 oktober:

Het is wellicht nuttig een exemplaar van Kavafis’ gedichten te zenden aan het Secretariaat van het Prins Bernardfonds, Herengracht 499 – Amsterdam, in verband met de M. Nijhoff-prijs voor vertalingen. Dit adres vond ik gisteren in de krant opgegeven als dat van de jury die vertalingen in het Nederlands, verschenen of ontstaan in ’54, ’55, of ‘56 , zal beoordelen. Wilt u daarheen een exemplaar sturen?15

Het briefje maakt duidelijk dat Blanken niet ontevreden was over zijn werk en dus enige faam nastreefde, zoals wellicht ook al bleek uit zijn boze reactie op Van Duinkerken twee decennia eerder. Daarnaast past deze actie heel goed bij Blankens streven om Kavafisverdere bekendheid te geven: indien de vertaling van de gedichten een prijs zou winnen, zou dat Kavafis naamsbekendheid beslist ten goede komen. Of Simons daadwerkelijk een exemplaar naar Amsterdam heeft gestuurd, is onbekend.

Blanken en Polak: de uitgave van de verzamelde werken
In 1977 verscheen Blankens complete Nederlandse vertaling van de 154 gedichten die algemeen worden beschouwd als de ‘canon’ van Kavafis’ poëtische oeuvre. Als uitgever trad Athenaeum-Polak & Van Gennep op, met Johan Polak als instigator. Gezien de zeer uitvoerige inleiding, het notenapparaat, de verantwoording van de vertaling en de bibliografische aantekeningen, allemaal nieuw, had Blanken minstens zo’n actieve rol bij de productie van deze verzamelbundel als bij zijn tijdschriftbijdragen en de De Beuk-uitgave. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de contacten tussen Blanken en Polak wortelen in de uitgave van de bundel Vijftig gedichten: Polak was een van de oprichters van De Beuk en zal derhalve bij de bundel betrokken zijn geweest. Zijn naam komt ook terug in de redactie van de Kartons-reeks van uitgeverij Moussault, waarin in 1962 Blankens Kavafisvertaling Honderd gedichten verscheen.

Veel mag onzeker zijn rond de uitgave van de Verzamelde gedichten, vast staat dat Polak zelf een Kavafisliefhebber was. Dit blijkt uit verschillende publicaties van de uitgever waarin hij zich lovend over de Alexandrijnse dichter uitlaat, een voorliefde die zeker beïnvloed is doordat Polak een gevoelsgenoot herkende (Polak 1991; Gillet & Polak 1975). Dat het tot ver in de jaren zeventig duurde tot de verzameluitgave van Kavafis verscheen, heeft vooral te maken met tijdgebrek van Blanken. In een brief aan Hans Warren schrijft Blanken op 21 oktober 1974: ‘Ik ben sinds ongeveer een jaar weer druk bezig met Kavafis, omdat ik het plan had opgevat zijn hele oeuvre te vertalen, maar ik kon daar pas aan toekomen sinds ik emeritus ben.’16 Voor de vertraging is ook Blankens veranderde vertaalopvatting verantwoordelijk, zo bekent hij Warren: ‘[D]e gedichten uit de bundel Honderd gedichten heb ik herzien, omdat ik toen die verschenen, al niet meer tevreden was met de wijze waarop ik (sinds 1934!) K. in het Nederlands had overgezet.’ Het herwerken van zijn vertalingen heeft Blanken vanzelfsprekend de nodige tijd gekost.

Toen de uitgave bij Athenaeum-Polak & Van Gennep echter eenmaal een feit was, bliezen critici de loftrompet. Voor het eerst werd Kavafis grootschalig in het Nederlandse literaire veld onthaald. Dat wilde echter niet zeggen dat Blanken zijn missie als mentor van de Alexandrijnse dichter staakte. Interessant is de brief die hij in februari 1978 schreef aan de criticus Pierre H. Dubois, die de Verzamelde gedichten lovend had besproken in Het Vaderland van 17 september 1977. Blanken zet die brief als volgt in:

Al sinds in Het Vaderland van 17 september ’77 Uw bespreking verscheen van mijn Kavafis-vertaling (mij onmiddellijk doorgestuurd door een haagse vriend) ben ik van plan U te schrijven en U bijzonder hartelijk te danken voor de wijze waarop u over de dichter en over zijn werk hebt geschreven. Ik heb niets te klagen over de recensies in dag- en weekbladen, ze zijn eigenlijk alle prijzend, zij het dan soms met opmerkingen, waar ik het niet mee eens ben, met aanmerkingen die ik onjuist acht, en ook wel met foutieve mededelingen, die de recensent had kunnen vermijden, als hij m’n inleiding beter gelezen had. Uw beschouwing is er een waar ik niets dan voldoening aan beleef, en waar ik niets op heb aan te merken. En dit geldt, zeg ik in alle oprechtheid, alleen voor Uw recensie.17

In de laatste zin moet de klemtoon uitdrukkelijk gelezen worden op het bezittelijk voornaamwoord. Kennelijk heeft Dubois in Blankens optiek als enige alles van Kavafis begrepen.

Blankens brief heeft ook een, goed verpakte, bedoeling: nadat hij Dubois verder heeft gevleid, bijvoorbeeld door hem te danken voor het vermelden van zijn CV, meldt de vertaler: ‘Ik schrijf u op dit ogenblik ook, omdat een dezer dagen, eerder dan ik verwachtte, het eerste vervolg van m’n vertaling is verschenen (…) onder de titel Passies & Dagen van weleer18. Ik zou het bijzonder op prijs stellen als U ook dit bundeltje in Het Vaderland zoudt willen aankondigen en bespreken.’ Via de geijkte retorische combinatie van vleierij en verzoek lijkt hij een poging te wagen een gunstig gestemde (en invloedrijke!) criticus verder voor zijn zaak te winnen. Met Kavafis lang en breed in de belangrijkste boekhandelschappen is de vertaler alweer bezig een nieuwe uitgave van ‘zijn’ dichter in de literair-kritische markt te zetten.

Conclusie
Zien we in het geval van G.H. Blanken een echte bemiddelaar aan het werk, die de deuren voor een onbekende dichter in het Nederlandse taalgebied opent? Ik denk van wel. Niet alleen vertaalde Blanken Kavafis’ werk, ook drukte en distribueerde hij dat zelf en spande hij zich met succes in om het onder de aandacht te brengen van een literair en academisch veld. Terwijl hij de naam van de dichter hoog hield in lezingen en publicaties, vond hij op eigen initiatief een commerciële uitgever, waarna hij ook optrad als subsidieaanvrager en distributeur van recensie-exemplaren. En toen Kavafis’ Verzamelde gedichten eenmaal verschenen waren, probeerde hij de receptie van het toekomstige werk – al dan niet bewust – gunstig te beïnvloeden door te corresponderen met de invloedrijke criticus Dubois.

G.H. Blanken trad tegelijkertijd succesvol op als vertaler, commentator, uitgever, bloemlezer, subsidieaanvrager en academicus – functies waarin hij Kavafis stukje bij beetje verder propageerde. Het is echter van wezenlijk belang om te benadrukken dat de vertaler zich daarbij in een netwerk bevindt met anderepoortwachters en bemiddelaars. Relevant is hier de academische kring waarin de vertaler verkeerde en die hem in contact bracht met Kavafis, maar ook moet gewezen worden op de samenwerking met uitgeverijen, tijdschriftredacties, subsidieverstrekkers en critici. Dat Blanken het niet allemaal alleen kon, besefte hij zelf terdege. In de appendix van zijn grote Kavafisvertaling uit 1977 schrijft hij: ‘In de loop der jaren hebben velen mij geadviseerd bij de vaak moeilijke keuze tussen mogelijke nederlandse varianten, en hebben velen mij ook op allerlei wijzen geholpen bij het publiceren in tijdschriften en in boekvorm’ (Blanken 1977: 227). Zonder dat laatste kan een vertaler die succes zoekt niet. Het is door de samenwerking van verschillende actoren dat Kavafis’ regels uit ‘Muren’ ongedaan kunnen worden gemaakt en de dikke, hoge muren kunnen worden afgebroken:

Zonder omzichtigheid, zonder medelijden, zonder schaamte 
bouwden ze dikke en hoge muren om mij heen.

Met dank aan Nico Laan, die mijn onderzoek begeleidde tijdens het mastercollege ‘Analyse van een institutie’ aan de Universiteit van Amsterdam, collegejaar 2009–2010.

 

Noten
1 Diezelfde De Zanger speelde overigens ook een rol in de contacten tussen het Nederlandse en het Zweedse literaire veld. Zie daarvoor Wikén-Bonde 2006: 137.
2 Blanken is hier nog bescheiden, aangezien hij er ook in internationaal opzicht heel vroeg bij was. Niet voor niets noemde de Griekse filoloog Dimitris Daskalópoulos Blanken ‘de eerste Kavafiaan van Europa’. Zie Stathi-Schoorel 1998: 66.
3 Blanken aan Asselbergs, 26 februari 1934. Letterkundig Museum, signatuur VDA inv.nr. [300 803]254.
4 Blanken aan Asselbergs, 6 maart 1934. Letterkundig Museum, signatuur VDA inv.nr. [300 803]254.
5 Ter Braak aan Blanken, 5 maart 1934. Letterkundig Museum, signatuur F 00424 B2. Ter Braak reageert hier op de brief die Blanken op 26 februari stuurde aan Forum, ter attentie van Simon Vestdijk.
6 Blanken aan Ter Braak, 6 maart 1934. Letterkundig Museum, signatuur F 00424 B2.
7 Zie de volgende archivalia in het Letterkundig Museum: E 03171 B2 (Blanken aan Engelman, 26 februari 1934) en G 00785 B2 (Blanken aan Greshoff, 26 februari 1934).
8 Blanken aan Ter Braak, 11 maart 1934. Letterkundig Museum, signatuur F 00424 B2.
9 Blanken aan Donkersloot, zonder datum (ca. 1954). Letterkundig Museum, signatuur D 06441 B2.
10 Blanken aan Simons, 29 april 1955. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
11 Blanken aan Simons, 10 mei 1955. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
12 Blanken aan Simons, 3 juli 1955. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
13 Blanken aan Simons, 18 december 1955. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
14 Blanken aan Simons, 30 mei 1956. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
15 Blanken aan Simons, 22 oktober 1956. Particuliere collectie Jan Erik Bouman, Utrecht.
16 Blanken aan Warren, 21 oktober 1974. Zeeuwse Bibliotheek, Archief Hans Warren, Map ‘G.H. Blanken’.
17 Blanken aan Dubois, 4 februari 1978. Letterkundig Museum, signatuur PHD omslag G.H. Blanken.
18 Het bundeltje Passies & Dagen van weleer: 25  gedichten (jeugdverzen en anekdota) verscheen in 1978 bij Athenaeum-Polak & Van Gennep als voorpublicatie van het tweede deel van de Verzamelde gedichten.

Bibliografie
Blanken, G.H. 1977. ‘Over het vertalen en over deze vertaling’, in: K.P. Kaváfis, Verzamelde gedichten. Vertaald en ingeleid door G.H. Blanken. I: de 154 gedichten. Amsterdam: Athenaeum-Polak & Van Gennep, p. 225–227.

Blanken, G.H. 1949. ‘Nieuwgriekse litteratuur’, Critisch Bulletin, 16, p. 600–608.

Blanken, G.H. 1946. ‘Vier dichters’, Centaur, 2:11–12, p. 666–676.

Boven, Erica van. 1992. Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898–1930. Amsterdam: Van Gennep.

Broomans, Petra. 2006. ‘Martha Muusses en de drie M’s. Over de studie naar cultuurbemiddeling’, in: P. Broomans e.a. (eds.), Object: Nederlandse literatuur in het buitenland. Methode: onbekend. Vormen van onderzoek naar de receptie van literatuur uit het Nederlandse taalgebied. Groningen: Barkhuis, p. 57–70.

Coser, Lewis A. 1975. ‘Publishers as gatekeepers of ideas’, Annals of the American academy of political and social science, 421, p. 14–22.

Gillet, Leo & Johan Polak. 1975. ‘Kavafis’, Maatstaf, 23:1, p. 68–71.

Kaváfis, K.P. 1934. Vijf en twintig verzen. Uit het Nieuw-Grieks vertaald en van een korte inleiding voorzien door G.H. Blanken, lit.drs., Alkmaar: G.H. Blanken.

Janssen, Suzanne. 2000. ‘Onderzoek naar twintigste-eeuwse literaire uitgeverijen. Een stand van zaken’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 7, p. 65–79.

Neuhaus, Stefan. 2004. Literaturkritik. Eine Einführung. Göttingen: Verlag Vandenhoeck & Ruprecht.

Polak, Johan. 1991. ‘Twee meesters, twee gedichten’, Nexus, 1:1, p. 115–123.

Schrier, O.J. 1979. ‘Half één in de nacht: K.P. Kaváfis, Grieks dichter in Alexandrië, 1863–1933’, Hermeneus, 51:5, p. 352–358.

Schücking, Levin Ludwig. 1923. Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung. München: Rösl & Cie.

Stathi-Schoorel, Andriëtte M. 1998. ‘Dit is Blanken, van Kavafis’, in: id., Een glanzende fiets. Vijftien gesprekken over de Nieuwgriekse literatuur. Amsterdam: Het Griekse Eiland, p. 59–67.

Steenmeijer, Maarten. 1989. De Spaanse en Spaans-Amerikaanse literatuur in Nederland 1946–1985. Muiderberg: Coutinho.

Voorst, Sandra van. 1996. ‘Deense literatuur bij uitgeverij Contact 1960–1970’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis, 3, p. 145–163, 250.

Warren, Hans & Mario Molegraaf. 1987. ‘Vertalen of vermalen? Kavafis en zijn vertalers’, in: id., ‘Ik ging naar de geheime kamers’: over de dichter K.P. Kavafis. Amsterdam: Bert Bakker, p. 155–196.

Wikén Bonde, Ingrid. 2006. ‘Van het ene polysysteem naar het andere. De receptie van de Vijftigers in het Zweedse literaire veld’, in: P. Broomans e.a. (eds.), Object: Nederlandse literatuur in het buitenland. Methode: onbekend. Vormen van onderzoek naar de receptie van literatuur uit het Nederlandse taalgebied. Groningen: Barkhuis, p. 123–146.