Over Tolk- en vertaalcompetentie. Onderwijs- en toetsvormen van Chris Van de Poel en Winibert Segers    59-63

Désirée Schyns

Recensie van Chris Van de Poel en Winibert Segers, Tolk- en vertaalcompetentie. Onderwijs- en toetsvormen. Leuven/Den Haag: Acco, 2010, 168 p. isbn 9789033479410.

In NRC Handelsblad van 12 maart 2010 staat een stuk van een van de redacteuren van de krant, Sandra Smallenburg, over Pierre di Sciullo die kort daarvoor is ontslagen als vormgever van de huisstijl van het vernieuwde Stedelijk Museum in Amsterdam. Titel van het stuk ‘Het Stedelijk Museum spreekt met een houten tong’. Anders dan zijn naam doet vermoeden, is Di Sciullo een in 1961 in Parijs geboren vormgever. Zijn bureau Qui résiste won in 2009 de ‘pitch’, voor de huisstijl van het Amsterdamse Stedelijk, maar de gelukkige winnaar werd uiteindelijk toch naar huis gestuurd na het aantreden van een nieuwe directeur die de smaak van haar voorganger, Gijs van Tuyll, duidelijk niet deelde. In de krant lucht Di Sciullo zijn hart over deze gang van zaken: het ontwerp voor het nieuwe logo van het museum, de belettering in de zalen en het ontwerp voor de website waren al klaar, wat een verspilling van gemeenschapsgeld, verzucht hij. Maar de nieuwe directeur, Ann Goldstein, heeft een andere visie op de branding en de visuele identiteit van het museum. Geërgerd vertelt de getergde vormgever (waarschijnlijk in het Engels vertaald in het Nederlands): ‘Ze [de nieuwe directeur Ann Goldstein, ds] zegt dat ze diep respect voor me heeft, maar ik noem dit een raar idee van respect. Ik heb uit haar mond nog geen enkel inhoudelijk argument gehoord. Volgens Goldstein hangt haar beslissing samen met de vertraging van de heropening. Maar dat lijkt me geen argument. Vertragingen komen bij dit soort projecten altijd voor. Het zijn lege woorden, waar ik niets aan heb. In Frankrijk noemen we dat “langue de bois”, ofwel spreken met een houten tong.’

Hier gebeurt iets miraculeus, Di Sciullo vertaalt de uitdrukking ‘langue de bois’ zelf en hij vertaalt dat in het Nederlands blijkbaar met ‘spreken met een houten tong’. Los van het feit dat de spreker deze uitdrukking niet heeft vertaald in het Nederlands, omdat hij geen Nederlands kent, is deze uitdrukking een symptoom voor mij. Hij is onlosmakelijk verbonden met een Franse manier van denken en spreken en eigenlijk onvertaalbaar. De journaliste heeft hem zelf vertaald als ‘houten tong’, maar dat zegt niets, behalve dat het een vertaling van twee woorden is, namelijk van langue in tong en van bois in hout, daar kun je niet mee praten, dat is zwaar en moeilijk. Voor het polyseme langue heeft de journaliste, die geen vertaalster is, de verkeerde keuze gemaakt, want het gaat eigenlijk niet om tong, maar om taal.

De uitdrukking ‘langue de bois’ wordt in het Frans vooral gebruikt voor politici die in wollig taalgebruik van alles beloven of rechtvaardigen zonder ooit ook maar een inhoudsvol argument te hanteren. Het zijn woorden als lege hulzen, soms ook gebruikt om onkunde te maskeren. De uitdrukking is ontleend aan het taalgebruik van de Sovjets die in hun ‘langue de bois’ de massa’s manipuleerden en ideologisch benevelden met ellenlange, inhoudsloze speeches vol ronkende retoriek. In de Nederlandse taal bestaat het Franse beeld niet. Het moet dus hertaald worden, om de boodschap van de vormgever te kunnen weergeven. Hij parafraseert de uitdrukking al zelf: ‘Het zijn lege woorden, waar ik niets aan heb.’ Wat ik mooi vind aan deze ‘vertaalfout’ is dat er een volstrekt nieuw beeld ontstaat: houten tong, zoals houten pollepel die niets meer te maken heeft met de langue de bois van de Fransen.

Van dit soort visies op de wereld en werkelijkheid zijn er veel in het Frans, maar natuurlijk ook in andere talen.

Dat boodschappen in brontekst en doeltekst dezelfde zouden moeten zijn en in vertaling identiek hetzelfde zouden moeten vertellen, werd op het vlak van vertaaldidactiek begin jaren tachtig ontkracht door Danika Seleskovitch en Marianne Lederer (beiden docenten aan de Ecole supérieure d’interprètes et de traducteurs in Parijs), die in hun baanbrekende in de eerste plaats voor tolken geschreven studie Interpréter pour traduire (1984), schreven dat niet zozeer een taal moet worden vertaald, maar de concrete betekenis van een tekst moet worden overgedragen. Om dat te bereiken moet de tolk of de vertaler zich ontdoen van het taalkundige omhulsel, de uiterlijke vorm, waarin de boodschap gehuld is. Het boek van Seleskovitch en Lederer werd geschreven om onder meer tegemoet te komen aan het problematische gegeven dat studenten heel veel moeite hebben om zich van de brontaal te bevrijden en zelfs vaak nog in de hogere jaren van hun opleiding veel interferentie ‘plegen’.1 Het boek vond veel weerklank en het vertaaltheoretische model werd in veel vertaalscholen wereldwijd omarmd.

Het mooie van deze op het bevorderen van de vertaalcompetentie gerichte methode van de ‘Parijse school’ is dat interpretatie bij het vertalen vooropstaat. Ook in haar latere werk2 toont Lederer aan dat iedere taal andere metonymieën heeft, andere deelwerkelijkheden beklemtoont, om de omringende wereld te benoemen. De Fransen zien een ‘éboueur’, iemand die modder weghaalt, de Engelsen zien een ‘dustman’, iemand die stof weghaalt, de Vlamingen en Nederlanders zien een vuilnisman. De modder, het stof, het vuilnis. Allemaal onderdelen van het vuil dat zich opstapelt als er geen meneer en tegenwoordig ook mevrouw is die het komt weghalen. De Fransen zien een ‘anguille’, een paling, ‘sous roche’, onder de rots, de Nederlanders en Vlamingen zien een adder in het gras.

Laten we even nader ingaan op de uitdrukking ‘dat is koren op mijn molen’. Hier zien we heel duidelijk hoe het Frans een ander deel van de werkelijkheid benadrukt: c’est de l’eau à mon moulin (dat brengt water naar mijn molen). In beide gevallen gaat het om een gegeven dat goed uitkomt, om argumenten die iemand nodig heeft om zijn/haar zienswijze te versterken. Maar in het Frans wordt het feit dat de molen met een waterrad draait benadrukt, er is water voor de watermolen. De rivier ligt niet droog. In het Nederlands komt er meer koren binnen. Waarschijnlijk gaat het om een windmolen en inderdaad windmolens bepalen het landschap in Nederland en zijn zelfs gezichtsbepalend voor Holland.

Studenten in het vertalen en tolken moeten zich goed bewust zijn van deze verstrengeling van taal en cultuur en bij het vertalen steeds letten op minieme verschillen, verschuivingen, geledingen in werkelijkheidservaring en benoeming in verschillende talen.

‘Nous pensons un univers que notre langage a d’abord modelé,’ schreef de aan het begin van de twintigste eeuw (1910) geboren Franse taalkundige Georges Mounin.3 Het universum dat wij denken is eerst door taal gemodelleerd. Wat zo boeiend is aan taal is dat zij het geheugen in zich bergt van sprekers die die taal al eeuwen geleden spraken. Een heleboel menselijke ervaringen vinden echter niet onmiddellijk hun weerslag in taal, zo betoogt Mounin, de zon gaat nog steeds op bijvoorbeeld. In het Frans heb je overigens ook nog steeds een ‘passage clouté’, vroeger was dat een stuk van de weg dat met spijkers was afgezet zodat voetgangers daar konden oversteken. Een zebrapad dus, maar de spijkers zijn allang vervangen door witte strepen. In taal vinden we fossielen terug van structuren die de mens heeft bedacht om vorm te geven aan zijn/haar perspectief op de wereld. De Franse taalkundige Serrus zegt het zo: ‘une langue porte toujours sa métaphysique et elle comporte même généralement plusieurs métaphysiques juxtaposées (een taal bergt  altijd een metafysica in zich en meestal zelfs meerdere metafysische lagen tegelijkertijd).’4 De Russische taalkundige Bachtin schreef dat het woord niet vergeet waar het geweest is, dat het betekenissen laat meeresonneren van contexten en vertogen waarin het eerder functioneerde.5 Als je daarbij stilstaat wordt het vertalen nog moeilijker, maar het is ook een inspirerende gedachte, omdat woorden en uitdrukkingen op die manier humuslagen zijn die niet zonder meer meteen al hun geheimen prijsgeven. Vertalers zijn op die manier niet alleen ‘doeners’, maar ook denkers en onderzoekers. Dat wordt ook nog (te) vaak vergeten.

In het boek Tolk- en vertaalcompetentie. Onderwijs- en toetsvormen dat Winibert Segers en Chris Van de Poel samenstelden en waarin het aanleren van vertalen en tolken via het begrip competentie centraal staat, komt Lederer in één bijdrage expliciet aan de orde.6 Haar visie op vertalen komt indirect in twee bijdragen ter sprake via fraseologische competentie. Fraseologie heeft te maken met collocaties, meerwoordcombinaties, voorzetselconstructies en idiomatische uitdrukkingen. Onder andere de adder in het gras. Deze collocaties zijn vrijwel nooit ‘letterlijk’ over te dragen en moeten hertaald worden. Volgens June Eyckmans en Simon Van Rietvelde, wordt er binnen de vreemdetaalverwerving steeds meer onderzoek verricht naar de bijdrage van deze meerwoordcombinaties tot het taalleerproces. Tolken die een sterke fraseologische competentie hebben, presteren beter, omdat zij beter talig kunnen anticiperen en Eyckmans en Van Rietvelde concluderen dan ook: ‘Kennis van meerwoordcombinaties draagt bij tot de mondelinge taalvaardigheid van vreemdetaalleerders én tot de tolkvaardigheid van aspirant-tolken’(p. 43).

Jean-Pierre Colson betoogt dat fraseologische competentie en de beheersing van vaste verbindingen in brede zin een belangrijk en moeilijk te verwerven onderdeel zijn van vertaalcompetentie.7 Een Nederlandse variant van ‘langue de bois’ is bijvoorbeeld ‘de pijp aan Maarten geven’, waarbij je als vertaler geen stap verder komt als je met ‘donner la pipe à Martin’ komt aanzetten. Vooral in de journalistieke stijl zijn dergelijke uitdrukkingen schering en inslag en het lijkt me dan ook nog steeds een goed idee om beginnende vertalers artikelen uit kwaliteitskranten als Le monde te laten vertalen, zodat ze de verwevenheid van taal en cultuur onder de knie krijgen.

Het aanleren van deelcompetenties is vandaag de dag van groot belang binnen de vertaal- en tolkdidactiek. Dat houdt verband met de Europese norm voor vertaaldiensten (en 15038) waarop de vertaalopleidingen in Nederland en België steeds meer willen inspelen. Dankzij deze norm wordt het vertaalonderwijs met de beroepspraktijk verbonden.8 Grote voorvechter van het verbinden van de vertaalpraktijk en de beroepspraktijk is de Fransman Daniel Gouadec, vertaler en vertaaldocent aan de universiteit van Rennes, die niet onder stoelen of banken steekt dat er in de vertaalopleidingen te ‘filologisch’ wordt vertaald. Hij is ook een van de leden van de groep van deskundigen die heeft onderzocht hoe er een European Master in Translation (emt) kon worden opgericht. Dit gebeurde in samenspraak met de Europese vertaaldiensten en het felbegeerde label werd onlangs aan een aantal opleidingen in Europa toegekend.9

Vertalers moeten (als zij een opleiding hebben afgerond) over de volgende competenties beschikken: vertaalbekwaamheid; taalkundige en tekstuele bekwaamheid in de brontaal en de doeltaal; onderzoeksbekwaamheid, vergaring en verwerking van informatie; culturele bekwaamheid; technische bekwaamheid. Vertaalopleidingen moeten ervoor zorgen dat vertalers deze competenties verwerven. Maar is vertaalbekwaamheid niet al deze dingen samen en is het mogelijk taalkundige en tekstuele bekwaamheid los te zien van vertaalbekwaamheid? Zou je vertaalbekwaamheid kunnen aanleren via het aanleren van fraseologische competenties? Via de ‘interpretatieve methode’ van Lederer? En culturele bekwaamheid? Taal en cultuur zijn toch moeilijk van elkaar te onderscheiden?

In de Europese norm staat culturele bekwaamheid als volgt beschreven: ‘Culturele bekwaamheid omvat het vermogen gebruik te maken van informatie over de ‘locale’, de gedragsregels en de waarden die kenmerkend zijn voor de broncultuur en de doelcultuur.’10 Door dit als een deelcompetentie te benoemen wordt de complexe verwevenheid tussen een cultureel element en het vertálen ervan over het hoofd gezien. In een artikel gepubliceerd in Taal en cultuur in vertaling. De wereld van Cees Nooteboom, formuleert Ton Naaijkens op treffende wijze dat cultuur niet alleen in zogenaamde culturele elementen zit: ‘(…) cultuur zit overal, zegt deze stelling, niet alleen in de zogenaamde culturele elementen. Iedere vertaling is eerst en vooral een culturele vertaling, inderdaad juist bij essays en romans. Ik zou daaraan willen toevoegen dat het altijd, voor elke tekst, geldt. De verschuiving naar een andere taal impliceert steeds de verschuiving van culturen, domeinen, universums. Dat maakt het echter ook belangrijk om te zeggen dat cultuur niet ophoudt bij zogenaamde ‘realia’; realia zijn slechts oppervlakkige symbolen voor de andere wereld die in een tekst vertegenwoordigd wordt.’ Het is lijkt me dan ook een misvatting om cultuur los te weken van een tekst als geheel. Cultuur zit overal, ‘ook tussen de woorden’, schrijft Naaijkens. ‘Ontwikkel uw fijnzinnigheid als vertaler, is de boodschap, uw empatisch vermogen, uw kritische blik en de kunst uw bevindingen vorm te geven.’11

De bijdragen in het boek gaan allemaal uitgebreid in op deelcompetenties en bieden niet alleen veel onderzoeksresultaten op het gebied van (ver)taal- en tolkcompetenties, maar ook kijkjes in de keuken van individuele docenten. Wat ik mis is een kritische reflectie op het begrip vertaalbekwaamheid en bespiegeling over het feit dat vertaling het resultaat is van een visie op een tekst. Het lijkt alsof studenten vertaalbekwaamheid ooit ergens op een onzichtbare plek verworven hebben en nu alleen nog maar andere deelcompetenties hoeven te verwerven. Technische, in de eerste plaats, of opzoekcompetentie. Helaas kom ik in mijn praktijk als vertaaldocent, ook nog in de master vertalen, nog te veel interferentie met de brontekst tegen, en word ik nog te veel geconfronteerd met een groot gebrek aan de kunst om bevindingen vorm te geven. In het vierde jaar is het soms al te laat om nog te doen inzien dat een vertaling het resultaat is van een visie op een tekst. Veel studenten zeggen ook nog alsof het de gewoonste zaak van de wereld is: ‘Dat heb ik gewoon letterlijk vertaald’. Het is een misverstand om te denken dat cultuur alleen in literaire teksten zit. Cultuur ‘zit’ niet alleen ook in krantenartikelen, maar ook in teksten die in het beroepsveld een opdracht zouden kunnen vormen, zoals een toespraak van Sarkozy over ‘Le Grenelle de l’environnement’. Achter dit woord gaat alweer een mengeling van cultuur en geschiedenis schuil. Het verwijst naar mei ’68. Tijdens de meirevolutie werden ‘les accords de Grenelle’ afgesloten, en rue de Grenelle is de naam van een straat in Parijs waar het ministerie van werkgelegenheid was en nog steeds is gehuisvest. De onderhandelingspartners waren toenmalig premier Pompidou, de minister van sociale zaken en afgevaardigden van vakbonden en werkgeversorganisaties. Een van de resultaten was dat het minimumloon omhoog ging. ‘De Grenelle’ was er dus om iets te doen aan sociale misstanden en om een beter samenleving te waarborgen. Het werd heel grootscheeps aangepakt omdat het vijf voor twaalf was. Net zoals nu met het klimaat. Sarkozy heeft de term uit de kast gehaald voor een grootscheeps reddingsplan voor het milieu. Vier van mijn studenten in de master vertalen, die een aantal weken aan een op de ‘markt’ geïnspireerde vertaling mochten werken in groepjes van twee, kwamen niet verder dan ‘de grenelle van het milieu’.

Misschien moet er nog een competentie aan het geheel worden toegevoegd: inzien dat alle deelcompetenties op een complexe manier onontwarbaar met elkaar zijn verbonden en zorgen dat de student vanaf de dag dat hij/zij een voet in de vertaalopleiding zet werkt aan de kunst om daadwerkelijk vorm te geven aan zijn bevindingen. En niet te snel tevreden is met het resultaat.

 

Noten
1 Zie Guy Rooryck, ‘Vertaling als betekenisoverdracht. Het Parijse interpretatieve model vertaalmodel van de Parijse school’, Filter. Tijdschrift voor vertalen en vertaalwetenschap, 7:4, 2000, p. 19–29.
2 Marianne Lederer, La traduction aujourd’hui. Le modèle interprétatif. Paris: Hachette, 1994.
3 Georges Mounin, Les problèmes théoriques de la traduction. Paris: Gallimard, 1963, p. 272.
4 Geciteerd door Mounin, p. 263.
5 Zie Tzvetan Todorov, Mikhail Bakhtin. The dialogical principle. Translated by Wlad Godzich. Theory and History of Literature, vol. 13. Manchester University Press, 1984.
6 In hoofdstuk 3, geschreven door June Eyckmans en Simon Van Rietvelde: ‘The missing link: anticipatie, fraseologische competentie en het werkgeheugen van de tolk’, gaat het onder meer over scholen in de tolkwetenschap: volgens aanhangers van de interpretatieve theorie zoals Lederer en Seleskovich die ook wel universalisten worden genoemd, is de moeilijkheidsgraad van het tolken niet afhankelijk van de talencombinatie en hangen de transformatieprocessen in het hoofd van de tolk niet af van grammaticale structuren. Volgens de bilateralisten, zoals Daniel Gile, echter worden tolkprestaties rechtstreeks beïnvloed door de grammaticale structuur van beide talen. Zij gaan ervan uit dat taalbegrip sequentiëel van aard is (p. 41).
7 Jean-Pierre Colson, ‘Fraseologie en (ver)taalcompetentie’, p. 111–123.
8 Zie de bijdrage van Winibert Segers, ‘Norm en competentie’, p. 69–73.
9 Zie http://ec.europa.eu/dgs/translation/programmes/emt/groups/emt_expert_group_fr.htm
10 Zie Segers, p. 72
11 Ton Naaijkens, ‘Taal en cultuur in vertaling. Een wereld van verschil’, in: S. Evenepoel, G. Rooryck, H. Verstraete (eds.), Taal en cultuur in vertaling. De wereld van Cees Nooteboom. Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2004, p. 13–21.