Durf?    15-17

Reactie op 'Het vertaaljaar 2009' van Ton Naaijkens

Willem G. Weststeijn

Reactie op het artikel 'Het vertaaljaar 2009' in Filter 17:1, waarin Ton Naaijkens zich verwondert over de beslissing van de jury van de Martinus Nijhoff Prijs om de prijs toe te kennen aan Marja Wiebes voor haar vertalingen uit het Russisch.

Het vorige nummer van Filter – het eerste van dit jaar – bevatte weer allerlei interessants: informatie, meningen, polemiek, en dat over een heel scala van vertalingen en vertalers, van de oudheid tot het jaar 2009. Veel stof tot nadenken: voor mij in de eerste plaats naar aanleiding van Theo Veenhofs artikel over hoe Russische persoonsnamen het beste in het Nederlands kunnen worden weergegeven en of er niet een betere transcriptie bestaat voor die ene Russische letter/klank (щ), waarvoor het Nederlands maar liefst vijf letters (sjtsj) nodig heeft, waar zelfs de doorgewinterde lezer van vertalingen uit het Russisch over struikelt. Daar moet inderdaad iets op gevonden worden.

Waar ik hier echter op wil reageren is een andere bijdrage in het nummer, die van Filterredacteur Ton Naaijkens over het vertaaljaar 2009. Zoals gebruikelijk is zijn overzicht uitputtend (prachtig dat iemand dit allemaal bijhoudt) en beperkt hij zich niet tot een droge opsomming van feiten en gebeurtenissen, maar laat hij ook zijn mening over het een en ander doorschemeren en spreekt hij die soms zelfs luid en duidelijk uit.

Niet erg gecharmeerd is Naaijkens van de beslissing van de jury van de Martinus Nijhoff Prijs de prijs toe te kennen aan Marja Wiebes voor haar vertalingen uit het Russisch. Er zijn naar zijn mening al genoeg slavisten die met de hoogste vertaaleer in Nederland zijn gaan strijken (‘een hevig gestreelde groep, die slavisten, want ze zijn intussen zo’n beetje allemaal gelauwerd’), maar wat hem vooral niet zint is dat Marja Wiebes een groot deel van haar vertaaloeuvre samen met anderen tot stand heeft gebracht en, in de tweede plaats, dat ze een voorstandster is van ‘vertalen wat er staat’ en als vertaler niet op de voorgrond wil treden. Die vertaalattitude noemt Naaijkens ‘dienend en passief’. Het is een attitude die volgens hem representatief is voor de Nijhoff Prijswinnaars van de laatste tien jaar, wat wijst op een ‘behoudende tendens’ in de bekroningen. Dat staat haaks op wat andere jury’s van vertaalprijzen zo toejuichen, de ‘durf’.

Ik wil niet uitvoerig ingaan op het verschil tussen de Nijhoff Prijs en veel andere vertaalprijzen (de Nijhoffprijs is een oeuvreprijs, andere prijzen worden vaak voor één vertaling toegekend), maar wel op Naaijkens’ bezwaren tegen de Nijhoffbekroningen van het afgelopen decennium. Naaijkens’ bewoordingen: ‘dienend’, ‘passief’, ‘behoudend’ enerzijds en ‘toejuichen’, ‘durf’ anderzijds laten er geen misverstand over bestaan aan welke kant zijn sympathieën liggen: hij houdt duidelijk meer van vertalingen waarin de vertaler zijn nek uitsteekt en zichzelf laat gelden dan van vertalingen die een zo getrouw mogelijke replica van de brontekst geven en waarin de vertaler zich niet op de voorgrond dringt. Dat is zijn goed recht en hij vertegenwoordigt met zijn opvatting een modieuze tendens in de vertaalwereld, niet alleen in die van Nederland en Vlaanderen, maar internationaal. Zo verklaarde Norman Denny, de vertaler in het Engels van Victor Hugo’s Les misérables, in de Times Literary Supplementvan 21 september 2008: ‘It is now generally recognized that the translator’s first concern must be with the author’s intention, not with the words he uses or the way he uses them.’ Hij schreef dit naar aanleiding van een vertaling van Les misérables die in 2008 verscheen en zo’n honderdduizend woorden minder telde dan die in de Penguin Classics van 1980. Met andere woorden, de vertaler (Julie Rose) had flink zitten inkorten. Of ze daarmee de intentie van Hugo meer recht deed dan wanneer ze alle woorden had vertaald is moeilijk vast te stellen (de ‘intentional fallacy’ is een term die bepaald nog niet verdwenen is uit de literatuurkritiek), maar Denny billijkte de manier waarop Rose had vertaald. Het woord ‘courageous’ heeft hij niet in de mond genomen, maar daar kwam het wel op neer.

Wat moet je met een mode? Als je die niet volgt ben je al gauw behoudend, traditioneel, conservatief, woorden die in het dagelijks taalgebruik toch een pejoratievere betekenis hebben dan modern, progressief, waar trendsetters en trendvolgers zich graag mee associëren. Maar wat is er mis met een vertaalstrategie die zich richt op getrouw vertalen? Is die slechter dan een ‘intentionele’ vertaling? Dat vindt gelukkig (nog) niet iedereen. Zelfs de Filter Vertaal Prijs 2010 is naar zo’n ‘getrouwe’ vertaling gegaan: Immanuel Kants Kritiek van het oordeelsvermogen door Jabik Veenbaas en Willem Visser, ook al noemt de jury hun vertaalopvatting ‘traditioneel’ en ‘apodictisch’. Maar wat houdt dat ‘traditioneel’ eigenlijk in? In zijn mooie stuk over de oude Latijnse en Griekse Bijbelvertalingen, de Vulgaat en de Septuagint, laat Wessel ten Boom zien dat de Vulgaat de oorspronkelijke Hebreeuwse tekst veel nauwkeuriger weergeeft dan de Septuagint. Voor de Vulgaat tekende Hieronymus, een uitstekend kenner van zowel Latijn en Grieks als Hebreeuws. De Septuagint werd op verzoek van de Egyptische koning Ptolemaeus II gemaakt door zeventig vertalers die mirabile dictu allen tot exact dezelfde vertaling kwamen. Voor Augustinus, die wel Latijn, maar nauwelijks Grieks en helemaal geen Hebreeuws kende was de Septuagint een goddelijke, canonieke tekst, ook al kun je die (ik citeer Ten Boom) ‘beter een bewerking of vrije parafrase noemen, vol veranderingen, weglatingen en toevoegingen’. Als de profeet Jonas de Ninevieten de verwoesting van hun stad aankondigt, staat er in de Hebreeuwse tekst: ‘Nog veertig dagen en Ninive zal verwoest worden’. De Septuaginters – je moet maar durven – maken daar unverfroren ‘drie dagen’ van. Augustinus praatte dat goed door het ‘profetisch vertalen’ te noemen. Dat ruikt een beetje naar ‘modern vertalen’, maar dat zal hij wel niet bedoeld hebben want de ‘traditie’ van de Septuagint is ouder dan die van de Vulgaat.

De vertaalattitude die Naaijkens niet ziet zitten noemt hij niet alleen dienend, behoudend, maar ook passief. Ik vind dat nogal beledigend jegens al die vertalers die met hun ‘traditionele, apodictische opvatting’ om getrouw te vertalen een groot vertaaloeuvre hebben opgebouwd of aan het opbouwen zijn. Passief, terwijl er zo hard gewerkt wordt en er waarschijnlijk geen beroepsgroep is die zoveel uren maakt voor zo’n karige beloning! En tegenover die ‘passieve’ vertalers zouden dan zeker de ‘actieve’ staan, de vertalers met ‘durf’. Je zou net zo goed het omgekeerde kunnen beweren, dat een vertaler met ‘durf’, die zich meer richt op de intentie dan op de woorden van de brontekst, het gemakkelijker heeft, passiever is dan de nauwkeurige vertaler, omdat hij meer zijn eigen gang kan gaan. Het enige dat telt is een goede vertaling, wat het meeste telt is een briljante vertaling. De vertaling van Tolstojs Oorlog en vrede en Perecs La disparition vereisen evenveel durf en inzet; de eerste is meer gebaat met een nauwkeurige vertaler, die (zie het artikel van Rooryck in het laatste nummer) ‘de denotatieve betekenis van elke zin of segment’ vertaalt, de tweede met een vertaler die ‘gelijkaardige verbanden en allusies aan elkaar rijgt binnen een Nederlands referentiekader’.

Naaijkens trendgevoeligheid, waarbij de vertaling, of in iedere geval een bepaald soort vertaling, de ‘durfvertaling’, op een voetstuk wordt geplaatst, leidt soms tot merkwaardige uitspraken. Zo is hij het niet eens met Stephan Sanders, die de lezer afraadt Thomas Bernhard in vertaling te lezen omdat daarin diens bedwelmende zinsritme verdwijnt. Zo’n mening, zegt Naaijkens, was vroeger standaard, maar zou nu uitzondering moeten zijn. Het is niet helemaal duidelijk wat hij hier bedoelt. Werd de mening vroeger vaak verkondigd omdat de vertalingen slecht waren? Of mag je de lezer tegenwoordig geen vertalingen meer afraden? Of mag je geen vertalingen meer afraden omdat ze nu in principe goed zouden moeten zijn? Dat is helaas niet altijd het geval. En dan nog, waarom zou je de lezer niet aanraden een literair werk in de oorspronkelijke taal te lezen? Waarschijnlijk ligt hier de crux van ons verschil in opvatting. Gezegend met een ouderwetse gymnasiumopleiding prijs ik me gelukkig de Duitse, Engelse en Franse literatuur in het origineel te kunnen lezen. Via studie is Russisch daarbij gekomen. En ook al zijn al die slavistenvertalers zo’n beetje gelauwerd – terecht overigens – Poesjkin, Gogol of Dostojevski in het origineel lezen is echt iets anders dan dat in vertaling doen. Dat geldt ook voor Proust, Celan of Faulkner. Ik ben alle vertalers dankbaar die andere literaturen voor me ontsluiten, maar beschouw de vertaling toch als een afgeleide van het oorspronkelijke kunstwerk. Voor Naaijkens is, denk ik, de vertaling een kunstwerk op zichzelf. Tot op zekere hoogte kan ik daarin meegaan: een briljante vertaling ís een kunstwerk, maar briljant is niet onderhevig aan mode en kan bij vertalingen net zo goed betrekking hebben op nauwkeurigheid als op ‘durf’.
 

Willem G. Weststeijn is momenteel voorzitter van de jury van de Martinus Nijhoff Prijs.