Laten we een onverholen, drievoudige lofzang aanheffen.
Lof zij Historische Uitgeverij. Lucretius. De natuur van de dingen. De rerum natura is alweer een prachtig en kloek koesterboek van meer dan 600 bladzijden, royaal uitgegeven, zoals we dat van deze Groningers kennen. Dit is veel meer dan een vertaling. Het is ook een tweetalig boek en dus meteen een nieuwe ‘uitgave’ van de brontekst, weliswaar sterk gebaseerd op de Oxfordeditie van Cyril Bailey. Er is wat de metateksten betreft niet gekeken op een bladzijde meer of minder. Het resultaat is een subliem geheel met leeslint. Noblesse oblige.
Lof zij de inleider, receptiehistoricus en wetenschapper. Piet Schrijvers heeft hier veel meer gedaan dan Lucretius vertaald. Dit boek is niets minder dan het resultaat van een leven lang bezig zijn met de Romeinse missionaris van Epicurus: Schrijvers promoveerde in 1970 met een dissertatie over Lucretius’ poëtica en hij is al decennia een internationale Lucretiusautoriteit. De invalshoek van zijn inleiding typeert de wetenschapper Schrijvers, die altijd graag ‘moderne’ wetenschappelijke bevindingen loslaat op antieke teksten. Hier gaat hij uit van de vraag welke strategieën Lucretius heeft gehanteerd om zijn ‘stuitende ideeën, normen en gedragspatronen’ in de Romeinse maatschappij te introduceren. Het leidt tot een bijzonder verhelderend essay, een bewerking van een eerdere publicatie. En het boek besluit met een heuse receptiegeschiedenis van zowat 75 bladzijden over Lucretius in Nederland, een studie op zichzelf, waarin uiteraard ook oudere vertalingen besproken worden. Schrijvers overloopt tot in de details de lotgevallen van zijn geliefde dichter, en dat is zeker geen onverdeeld succesverhaal. Het is soms zoeken naar sporen. Dat brengt schrijvers zelfs tot een terechte aanval op het Nederlandse centraal eindexamen Latijn (en wat mij betreft het hele onderwijs in de klassieke talen), waar ‘tweederangs-literatoren als Caesar en Plinius op het program (hebben) gestaan, maar nog nooit Lucretius. […] Leerlingen hebben toch recht op het beste wat de oudheid te bieden heeft!’ Piet Schrijvers is de gloedvolle missionaris van Lucretius.
Lof zij de vertaler. Zou Piet Schrijvers Lucretius’ meer dan 7000 verzen uit het hoofd kennen? Het is opmerkelijk hoeveel aandacht hij als vertaler heeft voor de klank- en woordspelletjes van zijn Lucretius, maar net zo goed ook voor de vele woord- en halvezinherhalingen die in de vertaling ook herhalingen blijven (zo hoort dat in een gedicht met didactische ambities) en voor de causale en andere voegwoorden en wendingen die Lucretius in zijn wetenschappelijk betoog rijkelijk aanwendt. Je moet als vertaler ook van erg goeden huize zijn om zowel erg ‘prozaïsche’ fragmenten en verzen van het type ‘Uiteraard is zo’n verklaring pertinent onhoudbaar’ te respecteren en het soms hoge technische gehalte adequaat weer te geven, als de bevlogen, hoogretorische en poëticale vluchten, veelal lofzangen op Epicurus, te kunnen volgen. Schrijvers doet dat zeer terecht in zesjambische verzen en zoals in zijn andere vertalingen aarzelt hij niet om hier en daar eigentijdse termen te droppen van het type ‘carrière’, ‘depressie’ en ‘oppervlaktewater’. Dit is een vertaler met ballen en dat komt bij Lucretius goed van pas.
Een royale uitgever, een levenslang bezig-zijn met de brontekst en een vertaler in een begenadigde bui die tegelijk een gloedvolle fan is van zijn auteur: het is een samenloop die zeldzaam is. Ik moet wat Griekse en Latijnse teksten betreft denken aan wat Paul Claes met Catullus en met de oude Griekse lyriek heeft gedaan, en Piet Gerbrandy met Quintilianus. Veel meer voorbeelden zijn er niet. Het heeft in het geval van Schrijvers’ Lucretius geleid tot een benijdenswaardig, schier goddelijk werkstuk dat het verdient luid en bij herhaling te worden toegejuicht.
Persoonlijke noot, petites histoires, kleine stofjes in het boek: ‘Aangezien deze vertaalde fragmenten [van Lucretius en in het Nederlands, PDR] op onverwachte plaatsen opduiken, staan zij niet vermeld in gangbare bibliografieën van Nederlandse vertalingen van Grieks-Romeinse auteurs.’ Aldus de aanhef van noot 17 op p. 605, gevolgd door drie voorbeelden. Als De Oudheid in het Nederlands (1992) van Andries Welkenhuysen en Patrick De Rynck zo’n gangbare bibliografie is, dan wijs ik er Piet Schrijvers met graagte op dat zijn eerste voorbeeld wél in genoemd boek staat, en dat het bij de twee andere gaat om respectievelijk stukjes van zes en acht verzen, te kort voor de genoemde ‘gangbare bibliografie’.
Ik vind het op mijn beurt vreemd dat Schrijvers in zijn stuk over Lucretius in Nederland slechts in voetnoot 115 melding maakt van de twee postuum gepubliceerde twintigste-eeuwse vertalingen waar hijzelf bij betrokken was, als toelichter en in het tweede geval ook als bezorger: die van Abraham Rutgers van der Loeff (†1962) uit 1966 en de pas in 1984 gepubliceerde vertaling van Aegidius W. Timmerman (†1941). De verantwoording van de vertaling is het magerste stukje in dit opus maximum. Schrijvers heeft daar veel meer over te zeggen, en daar hebben lezers van dit boek ook recht op. In het slotessay vind je hier en daar wat sprokkels: zo verantwoordt de vertaler onder meer waarom Gerhardts befaamde ‘zomen van het licht’ (Lucretius: [in] luminis oras) bij hem ‘de kusten van het licht’ is geworden.
Lucretius, De natuur van de dingen – De rerum natura. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Schrijvers. Groningen: Historische Uitgeverij, 2008.