Momenteel zijn we, speciaal voor stripluie lezers, bezig met de verliteraturing van de Suske en Wiske-klassieker Het zingende nijlpaard. Als anderen romans kunnen verstrippen, dan kunnen wij wel eens van een strip een roman maken, was ongeveer onze insteek, in antwoord op de al bij voorbaat gehoorde, wanhopige vragen: Waarom? Wat is jullie insteek? Waar heb dat nou allemaal weer voor nodig?
Daarbij hebben we altijd een vrij brede opvatting gehad van de taak van de vertaler, die merkwaardige, op niet-afbreekbare biobrandstof lopende hybride tussen lezer en schrijver. Vertalen is er en kun je in alle kleuren en maten van de regenboog, in alle mogelijke en onmogelijke schakeringen, van schrijven tot bewerken, van tekstgetrouwe overzettingen tot schaamteloos pasticheren, persifleren en parodiëren. Het moet allemaal dagelijkse kost zijn in Vertalië en dient in het curriculum te zijn opgenomen.
Dit om te zeggen dat je ook best uit het Nederlands naar het Nederlands kunt vertalen. De ene hertaalt en voltooit Woutertje Pieterse, de ander maakt een peutervoorstelling van het bloederigste aller stukken Macbeth, en weer een ander schrijft een Nederlandse Ulysses. Moet allemaal kunnen. Het zijn allemaal verrijkingen van de bestaande teksten. Zoals elke vertaling dat ook is, als het goed is. Een meevallertje. Een extraatje. Een mazzeltje. Een verdichting van het web der traditie. Daarom zijn veel van die hysterische reacties op vertalingen of hervertalingen zo merkwaardig, zo lachwekkend, zo vertederend. Alsof daarmee het origineel in één klap is weggevaagd. Alsof elke nieuwe vertaling een soort juk is waaronder we weer een hele tijd moeten zuchten.
Het zingende nijlpaard maakte Vandersteen in 1950, als achttiende in de Suske en Wiske-reeks, later herdrukt en ingekleurd als nummer 131. Het is een van de meer samenhangende verhalen in de inmiddels tot nummer 276 gevorderde serie en behoort tot de dertig á vijfendertig klassiekers die Vandersteen nog helemaal alleen heeft gemaakt. Meteen op bladzijde 1 zitten we al midden in het oude Egypte van 1950, in een geheimzinnige vallei waar de tijd heeft stilgestaan, en met een nijlpaard dat kan zingen. Het mooie van strips is dat je dat meteen gelooft. Geen haar op je hoofd die eraan denkt om zelfs maar je ongeloof even op te schorten, want dat komt gewoon niet bij je op. Daar kan literatuur nog heel wat van leren. Een willekeurig opgeslagen recente openingszin als ‘Dit verhaal begint met een dvd die op een dag in mijn brievenbus werd gegooid’ (Doeschka Meijsing, Over de liefde) of ‘Enkele minuten voor de afgesproken tijd parkeerde hij zijn auto in haar straat’ (Kees van Beijnum, Paradiso), dat geloof je meteen al niet. Als je het leest niet en als je er nog eens even over nadenkt al helemaal niet. Daar zie je alleen maar iemand heel krampachtig geloofwaardig en bijdetijd willen overkomen. Juist omdat je het moet geloven, geloof je het helemaal niet.
Maar geloofwaardigheid is niet het enige pluspunt van strips waar de officiële literatuur zijn voordeel mee kan doen. In onze prozaïsche navertelling willen we alle tekst, alle dialogen integraal en getrouw overnemen, zoals Dick Matena dat ook doet met de boeken die hij verstript: geen letter mag ongebruikt blijven of veranderd worden. Integraal opnemen in een andere context is ook ‘een manier om van iets hetzelfde te maken’, zoals onze voorzichtige definitie in aanbouw van een vertaling luidt.
Nu is het probleem dat die hele tekst al een keer is hertaald, of liever gezegd omgetaald: het oorspronkelijke Vlaams is door de grofmalende Nederlandse betonmolen gehaald, kennelijk om het voor Noord-Nederlanders verteerbaar te maken. Anders zouden die bloedjes er wellicht helemaal niks meer van begrijpen. Met als ultiem gevolg dat wij Ollanders inmiddels geen woord meer van het Vlaams begrijpen. Een vicieuze cirkel die nooit meer bij het beginpunt uitkomt: er moet omgetaald worden omdat wij het niet zouden begrijpen, en we begrijpen het niet omdat het is omgetaald. Had Vandersteen zijn poot maar stijf gehouden! Dan had het misschien langer geduurd voordat Suske en Wiske populair werden boven de grote rivieren, maar dan had het Nederlands heden ten dage allicht allengs een stuk Vlaamser geklonken. Je weet het niet. Zo desastreus als de hertekeningen van sommige eerdere albums is het niet, maar proef de zeven verschillen maar eens:
Madam, wij moderne doktoors zijn niet veel meer van zeggen. Maar voor een vaste klant doen we al eens iets… Wel… meneer Lambik heeft een soort… dinges en ge moet u dus niet ongerust maken!
In de Nederlandse hervertaling werd het, en niet eens in goed Nederlands ook niet:
Mevrouw, wij moderne dokters zijn mensen van weinig woorden. Maar voor een vaste klant doen we wel iets bijzonders. Welnu… meneer Lambik… heeft een soort… dinges en u moet u dus helemaal niet ongerust maken!
Natuurlijk werd ‘de vliegende telloor’ een vliegende schotel, de ‘pollekes’ werden handen, de ‘goesting’ werd zin, de ‘taksplaat’ werd een nummerbord, ‘geklist’ werd gepakt enz. enz. Verdorie! Hier is precies wredig afgelapt! zou je kunnen roepen, met Lambik op blz. 17, twee na laatste plaatje. (Noord-Nederlands: ‘Verdorie! ’t Lijkt er op dat er hier gekibbeld is!’)
Goed, zou je kunnen zeggen, laat die Hollanders dan maar hun stijve taaltje. Als de Vlamingen hun eigen albums maar behouden. Maar juist dat gebeurde niet. Vanaf de jaren zestig kwam de hervertaling in de plaats van de oorspronkelijke Vlaamse versie, zodat hier anders dan bij de vertalingen waar we het net over hadden wel degelijk van een verarming sprake is, van een verdonkeremaning van het origineel onder het tapijt van een gelijkgeschakeld, platgeslagen soort Nederlands dat vlees noch vis is en daarom wel wat aan authentiek Vertaliaans doet denken. De strijdkreet van Suske op Het Eiland Amoras was voor Vlamingen ‘Seefhoek vooruit!’ Voor Hollanders werd het ‘Jordaan vooruit!’, de ene volkswijk geografisch verpot naar de andere, maar na de grote gelijkschakeling riep Suske alleen nog maar zijn voorvader aan: ‘Antigoon vooruit!’
We hebben het niet over folklore. Het gaat er niet om dat Vlaams altijd zo grappig en sappig klinkt in Hollandse oren. Het gaat erom dat de Nederlandse lezer niet eens de kans krijgt om wat te leren en zijn woordenschat wat op te vijzelen ende peppen en dat tegelijkertijd het Vlaams in een soort verdomhoekje terecht is gekomen, juist omdat het altijd zo folkloristisch is bekeken, als een smeuïg dialect, en dat juist weer doordat we er nooit op een normale manier mee kennis hebben kunnen maken, bijvoorbeeld door Suske en Wiske. En zoiets krijgt zijn eigen dynamiek. Vlaamse schrijvers die in Nederland wilden worden gelezen, werden bij uitgeverij Manteau door redacteuren als Jeroen Brouwers en Benno Barnard bijkans van al hun moerstalige eigenheid gestript, zodat ze nou saai, bleek en onbeholpen werden als de redacteuren zelf. Jeroen Brouwers noemde de Vlaamse literatuur een ‘vergeefse literatuur’, omdat het in een ‘bastaardtaal’ was geschreven. En Benno Barnard kreeg het aan de stok met Kristien Hemmerechts toen hij haar ‘Japanse kerselaar’ veranderde in een ‘Japanse kers’. Volgens dezelfde Benno Barnard worden de boeken van Gerard Reve onder Wuustwezel niet zo goed begrepen omdat Reve taalregisters bespeelt die ze daar niet kennen. Als Reve ‘oudehoeren’ schrijft in plaats van ‘ouwehoeren’, dan wordt die grap niet begrepen omdat Belgen het sowieso niet over ouwehoeren hebben. Maar niemand die het dan in zijn bolle kop haalt om de boeken van Gerard Reve te gaan verbeteren of in het Vlaams te hertalen. Als er al eens bij hoge uitzondering Vlaamse vertalers door Nederlandse uitgevers worden ingezet, zoals Frans Denissen, Paul Claes en Mon Nys en Katelijne De Vuyst, dan lijkt het wel op voorwaarde te zijn dat zij hun Zuid-Nederlandse idioticon stijf gesloten houden. Zelfs de Ulysses-vertaling van Claes en Nys bevat een allerkarigst minimum aan Vlaams taalgebruik, wat jammer is, want het Anglo-Iers is het Vlaams van het Engels en Ulysses is toch een feest van alle taal.
Toen we met Finnegans Wake bezig waren, hebben we lange Vlaamse woordenlijsten opgesteld om daar naar believen uit te kunnen strooien. Het werk van Joyce belicht immers niet alleen alle kanten van het leven, maar ook alle kanten van de taal. In boek iii van Finnegans Wake valt postbode Shaun tweehonderd bladzijden lang in slaap en krijgen wij de tijd om hem ook in het Vlaams te bestempelen als facteur die de bestemmeling van de aanbevolen brief zoekt die ondertekend is met ‘uw verkleefde vriend, met voorbarige dank’ enzovoort. Alles ter verrijking van de soep. Een heel nuttig hulpmiddel daarbij was een leerboekje dat alle vergissingen en fouten opsomde die een Belg diende te vermijden als hij ‘correct’ Nederlands wilde spreken of schrijven, het ABC van het Nederlandsch van J.J. Tavernier uit 1942. Daar staken we heel wat uit op:
schampavie. Niet: schampavie spelen. Maar: De plaat poetsen, of Het hazenpad kiezen.
schande. Niet: ’t Is een schande. Maar: ’t is schande.
schapraai. Niet: Schapraai. Maar: Etenskast, spijskast.
schaverdijnen. Niet: schaverdijnen. Maar: Schaatsenrijden, op schaatsen rijden.
scheerzolder. Niet: scheerzolder. Maar: vliering.
seffens. Niet: Ik kom seffens. Maar: Ik kom terstond, dadelijk, aanstonds.
Sinksen. Niet: Sinksen. Maar: Pinksteren.
spreekdraad. Niet: spreekdraad. Maar: telefoon.
Alles wat een Vlaming niet mocht, deden wij Ollanders juist wel! Nederlandse auteurs en vertalers zijn een dief van hun eigen portemanteau, van hun eigen woordenschat, als ze die rijkdom laten liggen. Het enige Vlaams dat je nog wel eens tegenkomt is als er echt een Vlaming aan het woord is. Dan mag het. Dan is het ‘functioneel Vlaams’. Maar dat is pas folklore! Functioneel Vlaams is net zoiets als functioneel bloot. Het is duidelijk dat iemand iets wil laten zien, maar dat niet mag, en dat er veel meer te halen is. Je wordt betutteld waar je bij staat. Onlangs is zoals bekend het woord ‘kribbe’ verdwenen uit de Nederlandse bijbel en vervangen door een ‘voederbak’, want een kribbe is een voederbak. Veel vertalers zijn daar nogal voederbakkig om geworden, maar het is een keuze. Dat is dunken wij hét moment om de kont tegen de voederbak te gooien en het woord ‘kribbe’ een second life te geven. Nu pas kunnen we het emanciperen en buitenbijbels gaan gebruiken. Zo kunnen we ook typisch Vlaamse woorden non-functioneel en soms a-functioneel een tweede kans geven in geschreven Nederlands. Wij pleiten voor niet-functioneel Vlaams, zowel in oorspronkelijk werk als in vertalingen. Laat de rode leeuw niet in z’n hempie staan! Of heb jij daar soms geen goesting in, stuk oudehoer? Vlaanderen boppe!