Abstract: Onder de kop 'Pleidooi & repliek' worden vijf prikkelende stukken gepresenteerd die een reactie van lezers willen uitlokken of die zelf al een reactie zijn.
Guy Rooryck reageert op Hans van Pinxterens keuze om Balzac in zijn vertaling van Nicht Bette ‘bij te sturen’.
In de jaren dertig van de vorige eeuw raakte een aantal gerenommeerde kunstexperts in de ban van schilderijen die ze aan Vermeer toeschreven. Groot was het schandaal toen men ontdekte dat ze van de hand van een zekere Van Meegeren waren, een vervalser die maar meteen als geniaal werd bestempeld. Had hij immers niet specialisten en museumdirecteuren om de tuin geleid? Wanneer vandaag de eerste de beste amateur dezelfde doeken bekijkt, dan weet hij ze nochtans meteen te onderscheiden van een echte Vermeer. Waren de experts van weleer dan geen echte specialisten, kan je je terecht afvragen? Dat waren ze in zekere zin wel, maar ze hanteerden eigentijdse normen en ‘zagen’ Vermeer op een andere manier dan men dat vandaag de dag doet. De vervalser toont ons als het ware met zijn reconstructies hoe men toen naar Vermeer keek: hij laat ons door zijn vervalsingen zien wat in die jaren als belangrijk werd bevonden in schilderijen van oude meesters. Van Meegeren geeft met andere woorden te zien wat men toen doorgaans van Vermeer ‘verwachtte’.
Vertalers gaan soms op eenzelfde manier te werk, en in die zin kan je ze vergelijken met (geniale) vervalsers. Als je wil weten hoe Shakespeare werd ervaren in het achttiende-eeuwse Frankrijk, dan lees je de vertalingen van Voltaire. Die vertalingen hebben – in onze ogen – weinig meer te maken met de grote Elizabethaanse toneelschrijver, maar Voltaire stelt ons in staat iets te leren over de manier waarop men toen oordeelde over Shakespeare. Die Engelsman had talent, kon boeiende verhalen vertellen, wist wat tragiek was, zo dacht Voltaire, maar wat een ellendige stilist! Zijn stijl is stroef, verouderd! De vorm is een regelrechte ramp! Om hem in Frankrijk dus leesbaar te maken, dacht Voltaire, zal ik hem wat bijsturen. En hij vertaalde voor de toeschouwers uit zijn tijd, in twaalfvoetige rijmende alexandrijnen, in de hoop dat het Franse publiek Shakespeare zou gaan bewonderen. Onnodig te zeggen dat de vertalingen van Voltaire vandaag de dag curiosa zijn geworden en dat niemand eraan denkt Shakespeare via Voltaire op te voeren.
Zo ook is de recente Nederlandse vertaling van Balzacs Cousine Bette bijzonder leerzaam over de manier waarop sommigen een dergelijke roman vandaag de dag lezen en beoordelen. De vertaler van deze roman, Hans van Pinxteren, geeft daarenboven woord en uitleg in een artikel dat onlangs in Filter1 verscheen. Ook in het nawoord van Nicht Bette vertelt hij dat hij ervoor gekozen heeft de roman ‘toegankelijk te maken voor een breed publiek Nederlandse lezers’. Hij voegt eraan toe dat hij een ‘gangbaar Nederlands’ heeft willen hanteren, dat ‘dicht tegen de spreektaal’ aanleunt. ‘Zonder de betekenis geweld aan te doen,’ poneert hij verder, heeft hij de ‘pathetiek’ en de ‘bombast’ van sommige formuleringen proberen ‘te versoberen’. Meer dan ‘een paar verschuivingen’ zouden dergelijke ingrepen niet met zich mee brengen.
Ik wil hier de argumenten die Van Pinxteren aanwendt om Balzac ‘bij te sturen’ nader bekijken.
Laat ik duidelijk stellen dat de vertaler-bijstuurder in zijn opzet is geslaagd: zijn vertaling is ontegensprekelijk een vlotte Nederlandse tekst geworden, en kan dus een ruim hedendaags publiek bereiken. Balzac wilde dat ook, zegt Van Pinxteren, populair zijn. Juist, maar Balzac wilde ook een groot schrijver zijn en dat is hij volgens zijn vertaler niet, althans hij zou een groot romanschrijver zijn, een verteller zeg maar, maar een povere stilist. Betrouwbare kenners als Flaubert, Lanson, Gide en Proust dachten dat trouwens ook. Van Pinxteren vertoeft in goed gezelschap. De kathedraal van de Comédie humaine werd dus gebouwd door een architect die niet kon tekenen. Die paradoxale opvatting over Balzac is echter zo oud als Balzac zelf en dient vooreerst in historisch perspectief te worden geplaatst. Sainte-Beuve en in zijn voetsporen de belangrijkste critici van de negentiende eeuw, Brunetière, Faguet, en later ook Lanson – zelfs Larousse in zijn Grand dictionnaire universel du dix-neuvième siècle – herhalen ongeveer allemaal hetzelfde: Balzac is groots, hij borstelt met zijn Comédie humaine een heel universum, maar hij is ook gemeen, vulgair en loom. Zijn stijl is onzuiver, getormenteerd, mist helemaal de soberheid en de zwier van de Franse sierlijkheid waaraan men de echte grote schrijvers herkent. Zijn metaforen zijn zwaar en hoogdravend, verbijsterend – ‘ahurissantes’, zegt Faguet, die er niet voor terugdeinst Balzac onherroepelijk te veroordelen: ‘Balzac est un très mauvais écrivain.’2 Sainte-Beuve probeerde het iets genuanceerder: hij heeft het over een opborrelende, opbruisende schrijfstijl, een gebrek aan maat in woordgebruik en zinsbouw, maar hij wijst ook op taalfouten en grammaticale onjuistheden.3 Die veroordelingen hebben allemaal te maken met het normatieve kader van waaruit werken werden gelezen. De kritiek van de negentiende eeuw en de latere universitaire kritiek uit de periode van het positivisme hebben als literair model de grote schrijvers van le Grand Siècle uitverkoren: Boileau, La Bruyère, Corneille, Racine, Molière, maar ook de schrijvers van Port Royal die Sainte-Beuve bestudeerde. Die schrijvers hebben eens en voor altijd de regels bepaald van de ‘goede smaak’ inzake literatuur. ‘La Bruyère,’ schrijft Sainte-Beuve, ‘zegt dat voor elke gedachte slechts één enkele uitdrukking bestaat die de juiste is en het is die formulering die de schrijver moet vinden.’ Wanneer monsieur de Balzac schrijft, voegt Sainte-Beuve eraan toe, ‘legt hij blijkbaar die uitspraak van La Bruyère terzijde: hij vindt reeksen onrustige uitdrukkingen uit, grillige, vlugge, onafgemaakte, aftastende uitdrukkingen, uitdrukkingen die probeersels zijn.’4 Het klassieke idee dat het Ware en het Schone moeten overeenstemmen vormt de achtergrond van de esthetiek die door Sainte-Beuve wordt verdedigd. ‘Sainte-Beuve kan gewoonweg niet begrijpen,’ verklaart een scherpzinnige Michel Crépu, ‘dat overdaad naar waarheid kan leiden. Nochtans schuilt precies in die disproportie het genie van Balzac.5 Kritiek tegen formele aspecten gaat daarenboven vaak ongemerkt over in meer inhoudelijke en zelfs morele bezwaren. Wanneer Sainte-Beuve Eugénie Grandet leest, is hij geërgerd door de personages, die hij overdreven vindt in hun typering.6Hij zou Balzac willen bijsturen en spoort hem aan tot mate, ook in de karaktertrekken van zijn personages en in de schakeringen van zijn beschrijvingen.
De ‘roman balzacien’ wordt in woelige tijden geboren en is duidelijk een bastaardkind, een onzuiver genre, dat bestemd is voor het volk. Balzac is de schilder van verderf, geld en ambitie, zegt de weldenkende pers. Hij maakt een inventaris van alle lage instincten en beschrijft ze al te uitvoerig. Daarop bouwt hij zijn faam, want hij is een parvenu die ook zelf rijk wil worden. Hoe zou zo iemand verfijnd kunnen schrijven? Eigenlijk is zijn stijl zo onzuiver als zijn romans, zijn zinnen zo pervers als zijn personages. En dat is bijzonder goed gezien! De uitdrukkingsmiddelen die Balzac gebruikt zijn als gegoten voor wat hij te vertellen heeft. Schrijvers gaan dat vrij vroeg en herhaaldelijk beklemtonen: als je iets probeert weg te poetsen van al dat overdreven geweld, dan raak je ook aan de essentie van Balzac. Baudelaire beschrijft hem in 1850 als een visionair, die ficties schrijft ‘aussi profondément colorées que les rêves.’7 Hugo ziet in zijn Comédie humaine ‘une histoire qui prend toutes les formes et tous les styles, qui dépasse Tacite et qui va jusqu’à Suétone, qui traverse Beaumarchais et qui va jusqu’à Rabelais.’8 Flaubert heeft een totaal ander temperament: het liefst zou hij een roman willen schrijven over ‘niets’, een soort zuivere vorm creëren zonder onderwerp, en wanneer hij vergeleken wordt met Balzac is hij geïrriteerd. Immers, zodra Balzac, onder meer dankzij Zola, als de vader van de moderne roman erkenning begint te krijgen, zullen heel wat schrijvers zich van hem willen distantiëren om hun eigen originaliteit te beklemtonen. Dat geldt ook voor Proust, die in Balzac nochtans een voorbeeld ziet. Hij waardeert hem weliswaar het meest voor de formidabele opbouw van de Comédie als ‘cyclus’ en zal herhaaldelijk, in Contre Sainte-Beuve en in de Recherche, zijn ‘slechte smaak’ en zijn ‘onzuiverheid’ op de korrel nemen, maar hij wil vooral uit die onvolkomenheden zijn eigen stijl verbeteren en zijn eigen manier van schrijven ontwikkelen.’9 ‘On sait ses vulgarités,’ schrijft Proust in Contre Sainte-Beuve over Balzac, ‘on connaît ses travers, ses petitesses, et on les aime parce qu’elles le caratérisent fortement.’10 In zijn dagboek verwijt André Gide hem eveneens ‘fouten’ en ‘onzuiverheden’, hij grijpt naar de Littré om de betekenis van bepaalde woorden na te kijken, maar concludeert: ‘Comment ne point comprendre que ses défauts mêmes font aussi bien partie de sa grandeur; que plus parfait il ne serait pas gigantesque!’11 De anders onverbiddelijke Claudel drukt zich nog ondubbelzinniger uit: ‘Admirable écrivain, quoi qu’en pensent les professeurs épris des cacographies à la Sainte-Beuve.’12 Balzac is met andere woorden een schrijver die in de overdaad en het geweld van het universum dat hij in beeld brengt een stijl hanteert die intrinsiek tot dat universum behoort. Architectuur en vormgeving behoren allebei evenzeer tot zijn zogenaamde vertelkunst. Onzuiverheden en buitensporigheden proberen te wissen betekent dat de eigenheid van zijn romans geweld wordt aangedaan. Zeker, Balzac schreef om den brode, hij had bergen schulden en kon niet snel genoeg zijn feuilleton bij de krant inleveren om zijn contracten na te leven. Maar dat betekent nog niet dat hij zich niet bekommerde om vorm en stijl, integendeel. Weinig auteurs hebben zo veel als Balzac hun teksten herzien, gecorrigeerd en herschreven. De vele drukproeven, nu bewaard in het Lovenjoulfonds, krioelen van handgeschreven correcties die getuigen van het belang dat Balzac aan de formulering hechtte. De moderne Franse uitgaven van Balzac reproduceren de tekst die de auteur op zijn eigen exemplaar van de Comédie humaine nog een laatste keer had herzien, de zogenaamde ‘Furne corrigé’, naar de naam van de eerste uitgever van de Comédie. Dat Balzac blij was met La cousine Bette blijkt daarenboven uitvoerig uit de briefwisseling met madame Hanska: ‘Cest un des beaux livres parmi mes beaux,’ schrijft hij enthousiast.13
Wat vertelt de Nederlandse vertaling nu over onze tijd? Dat literaire teksten vaak normatief worden benaderd en dat we ze graag zo ‘leesbaar’ mogelijk in de doeltaal overbrengen. Taal dient er in de eerste plaats voor om te communiceren, zegt onze maatschappij, om te onderhandelen, om de realiteit te beschrijven, om goederen te verkopen. Ze is met andere woorden een medium in de etymologische zin van het woord. Taal is doeltreffend wanneer ze niet opvalt, wanneer ze geen obstakel vormt voor de communicatie. In literaire teksten echter biedt de vormgeving weerstand: de taal als materie is niet zo doorzichtig meer. De woorden, de formuleringen krijgen namelijk een bepaalde graad van autonomie en leveren bij tot de globale tekstbetekenis. Schrijvers wijken af van de norm, ze creëren een eigen taal, en dat brengt een vervreemdend effect teweeg. Het is trouwens precies dat afwijkend taalgebruik dat zo moeilijk over te brengen is in een andere taal. De betekenismechanismen van literaire teksten zitten complex in elkaar: ze wijzen op de illusie van transparantie en hebben hun eigen wetmatigheden. Moderne vertalingen proberen vaak alle taalafwijkingen te verdoezelen of weg te werken: te lange zinnen worden ingekort, te zware formuleringen worden verlicht, te pathetische beeldspraak wordt versoberd. De vraag die we hierbij kunnen stellen is of door dergelijke systematische ingrepen de intrinsieke literaire waarde van de tekst niet onherroepelijk wordt aangetast.
Ik kan hier onmogelijk de talloze bijsturingen van Nicht Bette in detail behandelen. Maar de ‘pathetiek versoberen’ heeft wel degelijk essentiële consequenties voor de hele ‘economie’ van de tekst. Laat ik de twee voorbeelden nemen die de vertaler zelf behandelt in zijn artikel. Als ik de Nederlandse zinnen van Hans Van Pinxteren weer in het Frans omzet en ik die naast de originele Franse tekst van Balzac plaats, dan valt op hoe Balzac inderdaad de dingen vergroot en dramatiseert. Maar daarin schuilt juist zijn visie en zijn manier van schrijven.
Door zijn hoofd spookte een gedachte die zijn in jaloezie ontstoken hart hem ingaf. (a)
Il lui passait dans la tête une idée qu’y envoya son coeur enflammé par la jalousie. (b)
Il lui passait dans la cervelle une de ces pensées qu’y envoie le coeur quand il est incendié par la jalousie. (c)
Ik kan de dood met een gerust hart onder ogen zien, als een echtgenote die haar trouw heeft bewaard en die treurt om haar verloren geluk. (a)
Je puis attendre la mort le coeur tranquille, comme une épouse demeurée fidèle et affligée du bonheur qu’elle a perdu. (b)
Je puis attendre la mort, enveloppée dans les voiles immaculés de ma pureté d’épouse, dans le crêpe de mon bonheur évanoui. (c)
De tweede zin is bijzonder interessant. Van Pinxteren beweert dat de versobering die hij doorvoert een winst is, omdat mevrouw Hulot, ‘toppunt van zuiverheid en onbevangenheid’, hierdoor minder ‘geëxalteerd’ overkomt. Balzac ensceneert echter zijn personages op zo’n manier dat ze nooit eenduidig goed of slecht of zuiver of onzuiver overkomen. ‘Les sentiments nobles poussés à l’absolu produisent des résultats semblables aux plus grands vices,’ zegt hij over dezelfde madame Hulot. In de gedachtengang van de barones hoor je ook de stem van de verteller die haar perceptie van de realiteit relativeert en wat grotesk doet overkomen. De pathetiek geeft aan de tekst een dynamiek die in de vertaling ontbreekt. Van Pinxteren vertelt dat in een Duitse vertaling de ingrepen nog veel verder gingen. Een Italiaanse versie uit 1978 hanteert een heel andere vertaalpolitiek. De bewuste zin van madame Hulot luidt daar als volgt: ‘Posso attendere la morte, avvolta nei candidi veli della mia purezza di sposa, e nel lutto della mia felicità svanita.’14 De metafoor van de ‘crêpe’ werd iets verzacht en vervangen door lutto, ‘rouw’, maar de tekst neemt de wat gezwollen formulering over.
Hans van Pinxteren heeft zeker consequent gewerkt, hij heeft zijn vooropgestelde doel bereikt. Zijn proza is vlot leesbaar en valt niet op. Des te meer wanneer je het vergelijkt met de Franse tekst. Het veelvuldig bijsturen leidde in het Nederlands tot een heel verschillende textuur. De systematische overdaad van Balzac schept een wereld waarin de personages hun leven als een soort drama opvoeren. Die enscenering zorgt voor verschillende lagen, die elkaar aanvullen en corrigeren. De gebeurtenissen en de diepere drijfveren van de personages zijn allemaal verschrikkelijk, maar tegelijkertijd ook grappig. Balzac zorgt ervoor dat de personages nooit eendimensionaal zijn: nicht Bette, Crevel of mevrouw de Marneffe zijn monsters, maar de uitvergroting van hun gebreken zorgt voor iets koddigs in hun handelwijze en dat beseft Balzac heel goed. ‘Tout est double, même la vertu,’schrijft hij in de (onvertaalde) opdracht van Nicht Bette. De verteller ziet zijn personages handelen als acteurs die niet altijd beseffen welke rol ze spelen. Hij vindt ze allemaal – ook de deugdelijke Mme Hulot – een beetje potsierlijk. Niet voor niets heet het oeuvre van Balzac een ‘komedie’. Het is een opvoering, een spektakel, de verteller zal eens wat laten zien, hij stelt alles in het werk om ons te verbluffen. De talloze vervlakkingen, het voortdurend splitsen van lange zinnen, de versobering van afwijkende vondsten en formuleringen ‘normaliseren’ Balzac tot een inderdaad dicht tegen de spreektaal aanleunend object, dat de Nederlandse lezer zal bevestigen in zijn verwachtingspatroon.
Toen de ouder wordende Voltaire geïrriteerd raakte over het te grote succes van het Engelstalig theater dat hij via zijn vertalingen nochtans had gepromoot, probeerde hij aan te tonen hoe Shakespeare belachelijk en verouderd was door hem ‘rechttoe-rechtaan’ te gaan vertalen. De aanhef van de ‘To be or not to be’-monoloog uit Hamlet had hij eerst als volgt ‘verfranst’, geheel naar de maatstaven van zijn tijd :
Demeure; il faut choisir et passer à l’instant
De la vie à la mort ou de l’Etre au néant
Dieux justes, s’il en est, éclairez mon courage,
Faut-il vieillir courbé sous la main qui m’outrage,
Supporter ou finir mon malheur et mon sort?
De transpositie die hij in 1764 publiceerde diende in zijn ogen om het belachelijke van Shakespeare in de verf te zetten :
To be or not to be, that is the question,
Whether ‘tis nobler in the mind to suffer
The slings and arrows of outrageous fortune,
Or to take arms against the sea of troubles,
And by opposing, end them. […]
Etre ou ne pas être, c’est là la question,
S’il est plus noble dans l’esprit de souffrir
Les piqûres et les flèches de l’affreuse fortune,
Ou de prendre les rames contre une mer de trouble,
Et en s’opposant à eux, les finir? […]
Wie vandaag de twee Franse teksten vergelijkt15 zal moeten toegeven dat we meer van Shakespeare proeven in de tweede versie en dat de Engelse auteur bijna onherkenbaar is in de eerste. Een vertaling veroudert immers veel sneller als zij geen rekening houdt met de typerende afwijkingen van de brontekst. Hoe meer de vertaler het product versmelt in de oven van zijn eigentijdse normen en maatstaven, hoe sneller de tand des tijds de vertaling zal aantasten.
Wat Sainte-Beuve heeft gestoord in 1850 en Van Pinxteren heeft geërgerd in 2000 is precies wat van Balzac een schrijver maakt. Balzac lezen is immers ook vandaag een belevenis: je wordt in je lezersgedrag uitgedaagd, je esthetische normen worden op de proef gesteld, je eet je een indigestie aan zijn proza, je bent soms geïrriteerd door zoveel tentoongespreid talent, en je moet er inderdaad ook om lachen. Kortom, het is literatuur.
Noten
1 Hans van Pinxteren, ‘Mag je als vertaler bijsturen? Cousine Bette van Balzac in het Nederlands’, Filter 9:1, 2002, p. 55-62.
2 Emile Faguet, Balzac. Paris: Hachette, 1913, p. 170.
3 Charles-Augustin Sainte-Beuve, ‘Jugements divers sur Port-Royal: M. Vinet, M. de Balzac (1860)’, Etudes des lundis et portraits (deel VII). Paris: Garnier, 1927.
4 ‘…des expressions essayées et qui cherchent…’ Zie het verhelderende artikel van Eric Bordas, ‘Balzac: Grand romancier sans être grand écrivain? Du style et des préjugés’, in: Herschberg-Pierrot, A. (red.), Balzac et le style. Paris: SEDES, 1998, p. 118.
5 Michel Crépu, Sainte-Beuve. Paris: Perrin, 2001, p. 38-39. Cf. ‘On ne peut pas demander l’impossible à Sainte-Beuve, d’entrer dans cette logique balzacienne ahurissante de monstration dévorante du réel.’
6 Eric Bordas, op. cit. p. 120.
7 Cf. Pierre Barbéris, Balzac. Une mythologie réaliste. Paris: Larousse, 1971, p. 242-243.
8 Hugo, Funérailles de Balzac, redevoering gelezen op 20 augustus 1850.
9 Zie onder andere Jean-Yves Tadié, Marcel Proust. Paris: Gallimard, 1996, p. 360-364 (‘Les critiques qu’il a adressées à son style […] lui permettent d’améliorer le sien et de prendre des distances par rapport au roman social. Mais la correspondance de Proust marque un amour constant, une connaissance profonde, une mémoire fidèle.’)
10 Marcel Proust, Contre Sainte-Beuve. Paris: Gallimard, 1954, p. 216.
11 André Gide, Journal,14 mai 1932.
12 Paul Claudel, Positions et propositions, in: Oeuvres complètes. Paris: Gallimard, deel XV: p. 55.
13 Brief van 7 november 1846. Zie ‘Histoire du texte’ in: Honoré de Balzac: La comédie humaine. Paris: Gallimard (Pléidade), deel VII: p. 1221-1230.
14 Honoré de Balzac, La cugina Betta [vertaald door Ugo Dettore]. Milano: Rizzoli, 20004 (1978), p. 187.
15 Zie het artikel van Fortunato Israël, ‘Voltaire traducteur de Shakespeare’, in: Jean Touzot (ed.), L’Europe de la Renaissance, cultures et civilisations. Mélanges offerts à Marie-Thérèse Jones Davie.