Abstract: In de 250 jaar die zijn verstreken sinds de eerste Nederlandstalige Roodkapje-vertaling, is het beeld van Roodkapje voortdurend aangepast aan de mores van de tijd, en raken de vertalingen en bewerkingen steeds verder verwijderd van de originele tekst van Perrault.
Ergens in een grote stad, in een straat waar de huizen allemaal even lang, even breed en even hoog waren, woonde eens een meisje van een jaar of zestien. Haar moeder had haar uit balorigheid Roodkapje genoemd, ter herinnering aan de rossige kapitein die na een nacht vol hartstocht weer snel het zeegat uitgevaren was en nooit meer iets van zich had laten horen. Het meisje had een grondige hekel aan haar naam, maar zolang ze nog geen definitieve keus kon maken tussen Désiree, Isabel en Marie Claire liet ze het maar even zo. Toen Roodkapje op een middag uit school thuisgekomen was en op de bank plofte, riep haar moeder vanuit de keuken.
‘Wat is er?’ wilde het meisje weten.
‘Oma is ziek. Heb je zin om vanmiddag even bij haar langs te gaan?’
‘Oma heeft geen kabeltelevisie,’ mokte Roodkapje, ‘dus kan ik dan geen MTV zien.’
‘Oma vindt het jammer dat je zo weinig langskomt,’ zei moeder.
‘Oma heeft geen geluidsinstallatie,’ zeurde Roodkapje. ‘Het is er altijd zo stil in huis.’
‘Oma vindt het altijd gezellig als je er bent,’ probeerde moeder.
‘Oma is hartstikke dement aan het worden,’ sputterde Roodkapje. ‘Ze weet nog nauwelijks wie ik ben.’
‘Toch wil ik graag dat je gaat,’ hield moeder vol.
‘Alleen als jij een briefje voor school schrijft dat ik geen huiswerk heb kunnen maken,’ zei Roodkapje.
Aldus begint de bijzondere versie van Roodkapje uit de bundel De pitbull en de zeven geitjes van W. Meyles (1997). De dreinerige, puberale en MTV-kijkende Roodkapje uit dit fragment is lang niet het enige voorbeeld van de metamorfose die het oorspronkelijk Franstalige sprookje Le Petit Chaperon rouge (1697) van Charles Perrault in het laatste decennium van de twintigste eeuw heeft ondergaan. Een snelle zoektocht op internet leverde het volgende op: een weinig fijnzinnige mop over de ontmoeting tussen Roodkapje en de wolf (Roodkapje: ‘O, boze wolf wat heeft u een grote ogen’. De wolf: ‘Ga weg trut, zie je niet dat ik zit te schijten’), een liedje over Roodkapje die in Amsterdam woont en met de tram naar oma reist en een politiek correcte versie van Roodkapje, die in de jaren negentig niet kon ontbreken. De versie die gevonden werd op http://www.supergeileverhalen.nl ‒ op een heel andere manier ook zeer eigentijds ‒ laten we hier even buiten beschouwing. De citaten illustreren op fraaie wijze de vraag in hoeverre de Nederlandse vertalingen van Perraults Le Petit Chaperon rouge die de afgelopen drie eeuwen het licht zagen, beïnvloed zijn door de socioculturele context waarbinnen zij verschenen.
Deugdzame burgers
Wat ‘vertellen’ deze vertalingen ons over de Nederlandse cultuur in een bepaalde periode?1 In 1697 publiceert de Franse literator Charles Perrault de sprookjesbundel Histoire ou Contes du temps passé, avec des moralitez, ook wel Contes de ma Mère de l’Oye (Sprookjes van Moeder de Gans) genoemd. De bundel, gebaseerd op eeuwenoude, mondeling overgeleverde volksverhalen, is in Frankrijk meteen een groot succes. Ook in het buitenland maken Perraults sprookjes snel furore. Een van de absolute toppers is Roodkapje. Het verhaaltje over het lieve kleine meisje dat op een mooie dag uit wandelen gaat en hardhandig in aanraking komt met een grote boze wolf, groeit in de ruim driehonderd jaar na 1697 uit tot een van Perraults bekendste en meest vertaalde sprookjes. De sobere, rake stijl en het weinig subtiele karakter van het verhaal (met name de ongekend brute afloop: Roodkapje wordt zonder pardon opgevreten door de wolf) dragen bij aan het succes.
Toch duurt het even voordat Roodkapje ook Nederland verovert. In Nederland gebeurt alles vijftig jaar later, zegt men wel eens, en voor Roodkapje gaat dit gezegde letterlijk op. Pas in 1747 verschijnt de eerste Nederlandse vertaling. Maar ook in de jaren daarna wil het in Nederland niet echt vlotten met de vertelsels van Perrault. De culturele elite vreest dat buitenlandse invloeden een bedreiging vormen voor de Nederlandse cultuur.2 Bovendien slaat men het sprookje als genre simpelweg niet erg hoog aan.3 Lange tijd vindt het vertalen van sprookjes dan ook op zeer beperkte schaal plaats. Als de sprookjes al vertaald worden, gebeurt dat op zeer letterlijke wijze. En ook niet geheel zonder gêne, zoals Godfried Bomans al constateerde:
Er ligt hier voor me een Hollandsche editie van Perraults sprookjes uit het midden der achttiende eeuw, waarin de geachte inleider zich glimlachend tot de ouders richt, hun verzekerend dat hij persoonlijk de Fransche verzinsels grooten onzin vindt, maar dat hij ze toch aan de ‘leeringen’ heeft vooraf doen gaan, ‘volghende hierin de conste der Medicijnmeesters, die het wormcruyt dat bitter is, menghen met suicker omdattet de kinderen soo veel liever souden innemen, ende alsoo ghesont worden’.4
Tegen het midden van de negentiende eeuw begint de populariteit van Perrault en zijn sprookjes in ons land plots te groeien. Het aantal vertalingen neemt sterk toe. De redenen hiervoor zijn duidelijk: gaandeweg dringt in Nederland het besef door dat buitenlandse literatuur wel degelijk een gunstige invloed kan hebben op de Nederlandse cultuur, mits die literatuur maar geschikt gemaakt wordt voor de lezers. Het belangrijkste is echter dat men erachter komt dat sprookjes een zeer doeltreffend instrument kunnen zijn in de opvoeding van kinderen tot deugdzame burgers.5 Voortaan kunnen vertalers dus met goed fatsoen de sprookjes van Perrault vertalen, maar van simpelweg vertalen is geen sprake. De scherpe kanten van de ondeugende Perrault worden er vakkundig afgeslepen. Dit zogenaamd ‘adapterend vertalen’ moet de kinderen, die nog als miniatuurvolwassenen worden beschouwd, de broodnodige normen en waarden bijbrengen. Het gaat de vertalers uit de eerste helft van de negentiende eeuw vooral om de morele les die uit de sprookjes getrokken kan worden.
In bed bij de Boze Wolf
De groeiende ‘morele functie’ van Roodkapje wordt goed duidelijk als we één bepaalde passage nader bestuderen. Het gaat om het moment dat Roodkapje bij grootmoeder (de vermomde wolf) in bed stapt. Perrault schrijft ‒ zoals zo vaak enigszins op het randje:
Le petit chaperon rouge se déshabille, & va se mettre dans le lit, ou elle fut bien étonnée de voir comment sa Mere-grand estoit faite en son deshabillé... (1697)
De eerste Nederlandstalige vertaling blijft nog zeer letterlijk bij de originele tekst:
Roodkapje ontkleedde zich en kwam te bed, als wanneer zy zich niet een weinig verwonderde dat haar Grootje d’er in haar nachtgewaat zo wonderlyk uitzag. (1759)
De volgende drie vertalers veroorloven zich zelfs een nog wat ondeugender toon dan de meester:
De kleine Bonnet ontkleedde zich en klom in ’t Bed, doch zy verschrikte toen zy haar Grootmoeder zo vol haair voelde. (1780)
Rood Kappeken haer ontkleed hebbende, ging in het Bedde en was zeer verwonderd van te zien hoe haere Groot-moeder, nacht zynde, gemaekt was. (1790)
In het bed komende verwonderde zij zich grootelijk over haar grootmoeders ligchaam gesteldheid. (1825)
Tot aan dit moment behouden de vertalers de onderhuidse spanning en vooral de dubbelzinnigheid die Perrault in zijn tekst legde met ‘deshabillé’, een term die bij kinderen niet dezelfde pikante associaties oproept als bij volwassen lezers. Roodkapje moet – hoe naïef ze ook was ‒ natuurlijk meteen gemerkt hebben op het moment dat ze bij haar grootje in bed kroop dat grootmoeder er in haar weinig verhullende nachtkledij nogal raar uitzag en ‒ vooral ‒ nogal harig aanvoelde. De vertaling uit 1780 maakt dat laatste mooi duidelijk met de zin ‘toen zy haar Grootmoeder zo vol haair voelde’, terwijl ook de woorden ‘ligchaam gesteldheid’ de fantasie prikkelen. Helaas heeft dit ondeugende taalspelletje niet lang geduurd. Vanaf het midden van de negentiende eeuw worden de vertalingen steeds vrijer, hetgeen in dit geval ‘neutraler’ en verhullender betekent:
Rood Kapje ontkleedde zich en ging te bed; maar hoe was zij verwonderd, toen zij gewaar werd, dat grootmoeder er in bed zoo vreemd uitzag. (1851)
Roodkapje ontkleedde zich en kwam te bed liggen; maar was zeer verward als ze gewaar werd dat grootmoeder er zoo aardig uitzag. (1855)
Toen zij echter het dek opsloeg en liggen ging, bemerkte zij toch, hoe donker het ook reeds was, dat grootmoeder er wat raar uitzag. (1856)
Zij verwonderde er zich toch zeer over dat hare grootmoeder er zoo vreemd uitzag. (1863)
Ongeveer vanaf 1850 wordt elke verw11zmg naar we1mg verhullende nachtkledij, beharing en andere (mannelijke) lichaamskenmerken vakkundig verwijderd. In plaats daarvan ziet grootmoeder er alleen nog maar ‘vreemd’, ‘raar’ en ‘aardig’ (toen ‘eigenaardig’) uit. Kennelijk konden de kleine lezertjes ‒ in de bundel van 1856 wordt gesproken van ‘onze lieve kleinen’ ‒ niet tot deugdzame burgers opgroeien wanneer ze ‘s avonds voor het slapengaan de stoute grapjes van Perrault voorgeschoteld kregen.
Roodkapje ‘opgeleukt’
Vanaf het midden van de negentiende eeuw groeit het aantal vertalingen sterk en deze groei zet zich gedurende de hele negentiende eeuw voort. Een belangrijke oorzaak hiervan is de opkomst van (romantisch getinte) nationalistische sentimenten in heel Europa, ook in Nederland. De nationalisten grijpen terug op traditionele volksverhalen als sprookjes, mythen en sagen om de nationale identiteit te benadrukken.6 De Duitse gebroeders Grimm zijn duidelijk exponenten van deze ontwikkeling. Om de rijke Duitse volkscultuur te doen herleven en de eenheid van de verdeelde Duitse staatjes te benadrukken, stellen de Grimms rond 1814 een sprookjesbundel samen, waarin onder meer ook Roodkapje ‒ in het Duits Rotkäppchen ‒ is opgenomen. De belangrijkste wijziging die de gebroeders doorvoeren in het originele sprookje is de introductie van het zogenaamde ‘happy end’. De Grimm-variant is al snel in heel Europa razend populair. Eindelijk is men verlost van het gruwelijke einde, waar de tere kinderzieltjes niet tegen bestand zijn. Rotkäppchen dringt ook in Nederland door, maar ook nu weer met aanzienlijke vertraging. Pas vijftig jaar later ‒ rond 1860 ‒ verschijnt in Nederland de eerste vertaling die overduidelijk gebaseerd is op de versie van de Grimms. Sindsdien is Roodkapje ook in ons land een minder gruwelijk lot beschoren. Ze overleeft het ellendige avontuur met de wolf en leeft nog lang en gelukkig.
Tegelijk met de toenemende invloed van de gebroeders Grimm doet zich in de tweede helft van de negentiende eeuw een ingrijpende wijziging van het kindbeeld voor. Het kind wordt niet langer als een minivolwassene beschouwd. Een kind is een kind en moet dus ook als zodanig behandeld worden. Daarnaast ‒ en dit hangt hier waarschijnlijk nauw mee samen ‒ verliest de morele lading van het sprookje aan betekenis. Het expliciete moralisme verdwijnt van het toneel.7 Toch is het niet zo dat de vertalers uit de tweede periode de zedenles ineens niet belangrijk meer vonden. Een degelijke opvoeding met bijbehorende normen en waarden was in hun ogen nog steeds van grote waarde. Alleen de manier waarop deze wijze levenslessen aan de man (lees: het kind) werden gebracht, veranderde. Men besefte dat kinderen ‘gegrepen’ moesten worden door een verhaal. Alleen dan blijft de boodschap hangen. Daarom werd het sprookje aan de hand van allerlei stilistische en inhoudelijke veranderingen herkenbaarder en levendiger gemaakt. Roodkapje werd ‘opgeleukt’.
Een mooi voorbeeld hiervan zien we als we de passage waarin Roodkapje aan de lezers wordt voorgesteld, aan een nader onderzoek onderwerpen. Perrault beschrijft Roodkapje op de van hem bekende sobere wijze:
Il estoit une fois une petite fille de Village, la plus jolie qu’on eut sçû voir. (1697)
In de Nederlandse vertaling van Schenkman uit 1890 is het gedaan met de sobere, rake typeringen:
Zij was zoo lief en zoo aardig en had zoo een fijn en vriendelijk gezichtje als men zich dit maar kon voorstellen. Zij had blonde haren, blauwe oogen, bollige wangen en was altijd vroolijk en opgeruimd. (1890)
Ondanks de onbenulligheid is deze toevoeging niet heel erg storend. Helaas zijn er ook talloze voorbeelden te vinden van uitweidingen, ontsproten aan het brein van de vertalers, die wel storend zijn. Deze passages vertragen het tempo van de tekst en tasten zo het literaire niveau van Perraults tekst aan. Het volgende voorbeeld spreekt voor zich:
Bijtjes vlogen uit de bloembedden en zweefden gonzend om haar hoofd; vlugge bonte vlinders, die zelve precies bloemen geleken, zweefden haar om de goud-blonde lokken en ‘t was alsof alle vogels uit het bosch te gelijk een lied aanhieven, en ‘t haar uit duizenden keelen waarschuwend tegenklonk:
‘Denk aan moeders raad, lief kind!
Weet, dat ge u in nood bevindt.’ (1898)
De waarschuwing die Roodkapje uit duizend vogelkeeltjes tegemoet klinkt, keert maar liefst vijf keer terug in deze vertaling. Daarom zou je in dit verband van ‘esthetisch moralisme’ kunnen spreken, als tegenhanger van het ‘van-dik-hout-zaagt-men-planken-moralisme’ van het begin van de negentiende eeuw. De zendingsdrang is gebleven, alleen de boodschap wordt anders verpakt.
Stripheld en pornoster
De tendens van moralisme naar estheticisme zet zich in volle hevigheid door in de twintigste eeuw, al blijft het tijdens het Interbellum akelig stil rond Perrault en Roodkapje. Pas in 1945 verschijnt er weer een nieuwe vertaling. Vanaf dat moment groeit de populariteit van Perraults sprookjes gestaag door: tot aan 1997 zien in totaal zo’n vijftien nieuwe vertalingen het licht. Eén ding valt hierbij op: alle vertalingen staan in het teken van het plezier dat kinderen (moeten) beleven aan het lezen van sprookjes. Veel voorkomend zijn eindeloze reeksen verkleinwoorden, maar ook het gebruik van onomatopeeën is erg populair. De vertalers doen ‒ zo lijkt het ‒ hun best om een nieuw soort ‘kindertaal’ te ontwikkelen. Het gevolg hiervan is echter wel dat het kind veelal ‒ meer nog dan aan het eind van de negentiende eeuw ‒ op ronduit kinderachtige (en hier en daar zelfs achterlijke) toon wordt aangesproken, zoals wel blijkt uit onderstaande voorbeelden:
Aan het dochtertje kon je zien dat ze een ijverige moeder had, want haar kleertjes waren keurig versteld. Het was een vriendelijk en opgewekt meisje met mooie krullen (...) op haar dansende krullen droeg ze steeds een rood wollen mutsje (...) Op een ochtend trof een heerlijke geur haar neusje (...) ze duwde de deur van het kleine keukentje open. (1957)
Telkens kwam zij [Roodkapje] bekenden tegen. Allereerst het konijn, dat vader uit een strik gered had en nog altijd een beetje kreupel liep. ‘Ha, Roodkapje!’ zei het konijn. (...) Daar kwam een duif aanvliegen, ging op een tak zitten en zei: ‘Roe-koe, Roodkapje!’ (1967)
Het was ook zo’n lange weg naar het huisje van Grootje. Het was een beetje donker in het kamertje, vooral in het bed met de groene gordijntjes. (... ) Hij [de wolf] trok de dekens over zich heen en snurkte, snurkte, snurkte. ‒ Grrr ‒ gr. ‒ Grrr ‒ gr. Je kon het buiten horen! De kleine ruitjes trilden ervan. (1989)
Kijk, daar gaat Roodkapje. Bij elke stap die ze zet, wipt haar rode kapje. (1991)
Om het sprookje nog aantrekkelijker te maken voor moderne twintigste-eeuwse kinderen wordt ook volop getornd aan onze laatste zekerheid: de naam van Roodkapje. In de zeventiende, achttiende en negentiende eeuw heette Roodkapje nog gewoon Roodkapje, maar aan het einde van de twintigste eeuw is alles anders:
Er was eens, heel lang geleden, een lief klein meisje. Ze had blond haar en stralende, blauwe ogen. Ze heette Anneke en ze was erg mooi. (1978)
Het meisje heette Belinda. (1991)
De auteurs benutten alle beschikbare middelen om het verhaal aantrekkelijker te maken voor het jonge lezerspubliek. De zedenles verdwijnt daarbij vrijwel geheel naar de achtergrond. Het sprookje als onuitputtelijke bron van normen en waarden is aan het einde van de twintigste eeuw dood; het is ontspannende lectuur geworden.
Enerzijds zien we in de jaren tachtig dat Roodkapje steeds vaker opduikt als hoofdpersoon in stripverhalen, erotisch getinte internetversies, liedjes en parodieën, die weinig tot niets met het origineel van doen hebben. Daarvoor is de vrijheid die deze bewerkers van het sprookje zich hebben veroorloofd veel te groot. Anderzijds verschijnt er ook hier en daar een enkele vertaling die zeer letterlijk bij de originele tekst van Perrault blijft. Een terugkeer naar de bron dus. Dit opvallende samengaan van letterlijke vertalingen en vrije bewerkingen toont aan dat de fut er bij Roodkapje aan het eind van de twintigste eeuw in Nederland bepaald niet uit is. In de loop van de 250 jaar die zijn verstreken sinds de publicatie van de eerste Nederlandstalige vertaling, is Roodkapje welhaast onafgebroken aangepast en bewerkt om te kunnen voldoen aan de mores van de tijd. Daarnaast hebben de continu veranderende opvattingen op het gebied van de jeugdliteratuur en het almaar veranderende kindbeeld grote invloed gehad op Roodkapje als literaire tekst. Het sprookje Roodkapje heeft zich in Nederland ontwikkeld van een expliciet moralistische tekst (eind achttiende/begin negentiende eeuw) via een zogenaamd esthetisch-moralistisch verhaal (in de tweede helft van de negentiende eeuw) naar een zeer vrije vorm van jeugdliteratuur, waarin de moraal hoegenaamd geen rol van betekenis meer speelt (vanaf 1945).
Bovenstaande leidt haast automatisch tot de constatering dat de Nederlandstalige vertalingen zich steeds verder van de originele tekst van Perrault hebben verwijderd (enkele uitzonderingen daargelaten). Dat is ook logisch: wat de lezers aan het eind van de zeventiende eeuw aansprak, heeft natuurlijk niet dezelfde impact op een twintigste-eeuws lezerspubliek. Elke tijd heeft haar eigen gewoontes. Het gevolg hiervan is helaas wel dat de auteur Perrault een enigszins treurig lot beschoren is: jongere generaties Nederlandse kinderen hebben totaal geen weet van zijn bestaan. Perrault is overleefd door de heldin van één van zijn bekendste sprookjes. Perrault is dood en vergeten, maar Roodkapje leeft als nooit tevoren.
Noten
1 Dit artikel is gebaseerd op mijn doctoraalscriptie ‘Il était une fois... Une étude de la réception du conte du Petit Chaperon rouge de Charles Perrault en Hollande’ (Nijmegen 2000), waarvoor ruim vijftig Nederlandse vertalingen van het oorspronkelijke sprookje van Perrault zijn onderzocht.
2 Nederlandse beschouwingen over vertalen. Verzameld en ingeleid door L. Korpel. (Vertaalhistorie deel 4). ’s-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993, p. 8–9.
3 Pomes, H., Over van Alphens kindergedichtjes: bijdrage tot de kennis van de opvoeding hier te lande in de achttiende eeuw. Rotterdam: W.L. & J. Brusse, 1908, p. 120.
4 Bomans, G., Moeder de Gans: over sprookjes in het algemeen en over Charles Perrault in het bijzonder. Utrecht/Nijmegen: Dekker & Van de Vegt, 1946, p. 10.
5 Nederlandse beschouwingen. Korpel, 1993, p. 12.
6 ‘Hoe Roodkapje wordt verteld en opgegeten’, Volkscultuur, jrg. 6, nr. 4. Met bijdragen van J. van der Kooi e.a. Utrecht: Stichting Informatiecentrum Volkscultuur, 1989, p. 18.
7 Vries, A. de, Wat heten goede kinderboeken? Opvattingen over kinderliteratuur in Nederland sinds 1880. Amsterdam: Querido, 1989, p. 280–283.
Bibliografie (primaire literatuur)
1697. Perrault, C., Histoires ou Contes du Temps Passé – Avec des Moralitez. (Avec Privilège de sa Majesté). Première édition. Paris: Claude Barbin.
1759. Os, v. P., Vertellingen van Moeder de Gans. (Met negen zeer keurlyke koopere Plaatjes, zeer dienstig voor de Jeugdt om haar zelve in het Fransch en Hollands te oeffenen). Sesde druk. ’s-Gravenhage: Pieter van Os.
Ca. 1780. Egmont, J. v., Vermaakelyke vertellingen van den Ouden Tyd, of zogenaamde sprookjes van het Rood Kousje; zijnde de vertellingen van Moeder de Gans uit het Fransch vertaald. (Met zede-lessen en aanmerkingen verrykt). Den tweeden druk. Amsterdam: J. van Egmont.
Ca. 1790. Paemel, L. van, Amusante Kindervertellingskens als van Duymken, de slaepende in den bosch, en veel andere geestige vertellingen, dienende tot een verrnaekelyk tyd verdryf der Jonge Kinderen en andere Persoonen, benevens eene Zede-leeringe gevoegt agter elk Vertellingsken tot nut en voordeel der Jonge Jeugd. Gent: L. van Paemel.
1825. Bronstring, J.P., Het kleine Roodkapje, Purmerende: J.P. Bronstring.
1851. Bom, G.Th., Vertellingen van Moeder de Gans. Opnieuw uit het Fransch vertaald met dichterlijke bijschriften van J. Schenkman. Amsterdam: G. Th. Bom.
1855. Snoeck-Ducajee, Tooververtellingen naar het Fransch van Charles Perrault. Gent: Snoeck-Ducajee en Zoon.
1856. Sladoot, R.G.J., Zes vertellingen van Moeder de Gans opnieuw aan de lieve kleinen verteld, Groningen.
Ca. 1863. Agatha, De sprookjes van Moeder de Gans. Firma Van den Heuvell & Van Santen.
Ca. 1890. Schenkman, J., Vertellingen van Moeder de Gans. Vierde druk. Arnhem/Nijmegen: Gebroeders E. & M. Cohen.
1898. Bolle, D., De sprookjes van Moeder de Gans. Rotterdam: D. Bolle.
1957. Perrault, C., De Sprookjes van Moeder de Gans. Opnieuw voor de jeugd bewerkt door G. Kriens-Deus. 7e druk. Rijswijk: V.A. Kramers.
1967. Cramer-Schaap, D.A., Roodkapje en andere sprookjes van Moeder de Gans. 2e herz. druk. (Klaver-4-boeken), Amsterdam: Uitgeverij Ploegsma Amsterdam.
1978. Perrault, C., Roodkapje. (Nederlandse bewerking: G. van Cleemput). Stappaerts-Wilrijk n.v.
1989. Acht Sprookjes van Moeder de Gans. Tweede oplage. Verteld en getekend door R. Cramer. Amsterdam: Mulder & Zoon.
1991. Perrault, C., Roodkapje. (Sprookjeswereld). Harderwijk: Zuidnederlandse Uitgeverij Aartselaar/Centrale Uitgeverij.
1997. Meyles, W., De pitbull en de zeven geitjes. Groningen/Antwerpen: BoekWerk.