Cecilia Wadensjö, Interpreting as Interaction. Longman, London/New York, 1998, 312 p.
Ik kwam het werk van Wadensjö op het spoor via de proceedings van de first International Conference on Interpreting in Legal, Health and Social Service Settings die in 1995 in Canada werd gehouden (Carr, Roberts, Dufour & Steyn, 1997). Haar bijdrage viel me op door de relevantie van haar vraagstelling voor mijn eigen onderzoek en de interactionistische benadering die ze gebruikt in haar studies over tolken in gesprekssituaties. Dat was reden contact met haar te zoeken.
Wat me zo aansprak in het paper dat ze in Canada publiceerde (Wadensjö, 1997) is dat ze een gesprek met de hulp van een tolk niet bekijkt als een gemutileerde vorm van een ‘gewoon’ gesprek waarin de gesprekspartners ‘elkaars taal spreken’, maar dat ze het beschouwt als een eigen gespreksvorm. Bij het bestuderen van dit soort gesprekken kijkt ze dan ook niet zozeer naar tekstuele verandering (wat wordt toegevoegd/weggelaten, wat wordt veranderd) maar is de leidraad: ‘wat is zo specifiek aan dit soort gesprekken?’ waarbij ze een brede, interactionele, aanpak voorstaat. In mijn eigen onderzoek, naar het werken met tolken in psychotherapeutische gesprekken, was me ook al opgevallen dat het te simpel is om de tolk te zien als ‘noodzakelijk kwaad’ maar dat de interactie tussen tolk, patiënt en therapeut ook een te benutten potentieel omvat (zie mijn publicatie in Filter 5:2) waar hoog nodig meer inzicht in moet worden verkregen.
Wadensjö put uit een lange ervaring als tolk (Zweeds-Russisch) en als communicatie-wetenschapper en haar boek is vanuit deze persoonlijke betrokkenheid geschreven. Ze maakt duidelijk dat zij het is die keuzes maakte in het onderzoek en die nadrukken legt en ze vergelijkt haar eigen ervaringen als tolk met die van de mensen wier gesprekken ze onderzoekt. Het is daardoor een heel persoonlijk boek waarin ze zich sterk maakt voor de door haar beschreven aanpak.
Centraal in het boek staat het onderscheid tussen ‘talk as text’ en ‘talk as activity’ met het daaraan gerelateerde verschil tussen ‘tolken als vertalen’ en ‘tolken als interactie’. Om dit verschil theoretische basis te geven put ze uit de theorieën van Bakhtin, terwijl ook Voloshinov een belangrijke rol speelt in het verhaal. Hun theorieën zijn niet doorgedrongen tot mijn eigen vakgebied, de sociologie en de psychotherapie, maar genieten in kringen van taal- en letterkundigen wel bekendheid. Ik vond het bijna verbijsterend om te lezen, hoe vanuit een voor mij nieuwe hoek problemen worden aangesneden die vanuit de sociologie en de psychoanalytische psychotherapie ook ruime aandacht krijgen. In grote lijnen gaat het om het onderscheid tussen een ‘monologische’ en een ‘dialogische’ benadering van taal. Om het maar even kort door de bocht te definiëren gaat het bij een monologische benadering van taal om een model waarin woorden een gefixeerde betekenis hebben. In de dialogische benadering hebben woorden betekenis door hun geschiedenis en krijgen ze betekenis in de interactie, doordat ze gericht zijn op degene met wie men, al is het maar in gedachten, in gesprek is en van wie men een antwoord verwacht. Ook in de psychoanalytische literatuur is dit een gangbare gedachte, vooral verwoord door Lacan (Mooij, 1987) voor wie de Ander een altijd aanwezige figuur is in elke taalhandeling en die ervan uitgaat dat in het taalsysteem het taalgebruik van generaties is verdisconteerd waardoor men spreekt in al bestaande verhalen (discours), dat wil zeggen verhalen die buiten de onmiddellijke interactieve situatie hun begin hebben. Vanuit de sociologie worden deze gedachten vooral verwoord door de Symbolisch Interactionisten die er de nadruk op leggen dat woorden betekenis krijgen in de interactie en dat deze betekenis-geving een gezamenlijke activiteit is (Zijderveld, 1974). Woorden hebben daarmee geen vaststaande betekenis, zoals in een monologische visie, maar krijgen een bepaalde betekenis in een bepaalde interactie. Uiteindelijk leggen deze theorieën grote nadruk op het intersubjectieve ontstaan van betekenis waarbij historische, sociale, psychologische en interactieve processen een rol spelen. Toegepast op het onderwerp ‘tolken in gesprekssituaties’ houdt, volgens Wadensjö, het begrip monologisme in dat er wordt uitgegaan van twee talen en twee culturen (‘bron’ en ‘doel’) die beide naast elkaar bestaan, terwijl in een dialogische visie actie en interactie op de voorgrond staan, zich afspelend in een concrete situatie die een mengeling van linguïstische en sociale conventies en van persoonlijke voorkeuren weerspiegelt (p. 44). Het aardige is dat dit intersubjectieve realiteitsbegrip in het psychoanalytisch en psychotherapeutisch denken een belangrijke plaats inneemt. Het problematiseren van ‘het geven van betekenis’ is bijna een kernactiviteit van psychotherapeuten, terwijl dit voor tolken kennelijk (nog) niet het geval is. In mijn eigen onderzoek ben ik dit inderdaad ook tegengekomen. In interviews vertelden tolken me dat ze ‘natuurlijk eerst moeten begrijpen wat de spreker bedoelt, alvorens te kunnen vertalen’. Maar dat dit ‘begrijpen’ een subjectieve daad is, waarin hun eigen verwachtingen over het gesprek, hun eigen geschiedenis, hun persoonlijke associaties en (deels) onbewuste motieven een rol spelen, is iets waar de therapeut zich meer zorgen over maakt dan de tolk. De zorgen van de tolk liggen op het vlak van de terminologie, die van de therapeut zijn meer hermeneutisch van aard. Wadensjö betrekt in haar analyses niet deze psychologische componenten, maar laat wel zien hoe in de interactie tussen de twee gesprekspartners en de tolk gezamenlijk het gesprek vorm en betekenis krijgt.
In de inleidende hoofdstukken beschrijft ze de hierboven zeer beperkt weergegeven achtergrond van haar studie en onderzoekt ze het werk van een aantal bekende tolk- en vertaalwetenschappers op hun mono- respectievelijk dialogisch gehalte. In een derde hoofdstuk komt de stand van zaken op het gebied van professionalisering en organisaties van tolkdiensten in diverse landen aan de orde. Hoofdstuk vier is vervolgens weer theoretisch van aard en handelt over de tolk als intermediair terwijl in hoofdstuk vijf de methoden en het analytisch raamwerk van ‘discourse studies’ uit de doeken wordt gedaan. Ze beschrijft onder andere de theorieën van de sociaal-psycholoog Goffman, zoekend naar concepten waarmee de door haar op band opgenomen gesprekken kunnen worden begrepen.
Vervolgens zijn er vier lange hoofdstukken waarin ze haar materiaal presenteert. Wadensjö is niet alleen theoretisch breed georiënteerd, maar heeft ook een bijzonder goed gevulde datacollectie. Uit eigen ervaring heb ik al enige indruk gekregen van de moeite die het kost om bandopnamen te maken in natuurlijke situaties, maar Wadensjö heeft er vele uit zeer verschillende situaties: verhoren op politiebureaus, interviews bij de immigratiedienst, consultaties door artsen, gesprekken op consultatiebureaus voor kinderen.
Deze vier hoofdstukken hebben elk een specifieke focus. Het eerste hoofdstuk betreft de ‘talk as text’-benadering. Het tweede hoofdstuk legt meer nadruk op de interactieve aspecten, het derde richt zich op communicatie en mis-communicatie, en het vierde op de manieren die een tolk kan gebruiken om te laten merken dat wat hij zegt niet zijn eigen woorden zijn. Het zijn moeilijk samen te vatten hoofdstukken. Ze bevatten grote stukken transcripties van bandmateriaal die aan de hand van een groot aantal theoretische noties worden geanalyseerd. Ik licht er een aantal opvallende onderdelen uit.
In het eerste hoofdstuk waarin wordt gekozen voor de ‘talk as tekst’-benadering, wordt equivalentie geproblematiseerd. Bij het zoeken naar ‘coupled pairs’ in de tekst valt al snel op dat dit een gecompliceerde zaak is. Wadensjö beschrijft een ‘taxonomy of renditions’ waarmee oorspronkelijke en vertaalde tekst met elkaar kunnen worden vergeleken. Sommige tekst wordt niet vertaald (in Wadensjö’s terminologie ‘non-renditions’). Dit wordt vaak gedaan om de verhaallijn van de spreker niet te onderbreken en kan zo een belangrijke functie hebben. Ook blijken ‘false starts’ vaak niet te worden vertaald, of ze worden in een volledige zin opgenomen. Dit zijn beide punten die in psychotherapeutische gesprekken belangrijk zijn. De beroemde Freudiaanse versprekingen uiten zich vaak in ‘false starts’ en als die dus niet worden vertaald, gaat er voor een analytisch werkende psychotherapeut veel belangrijke informatie verloren. Het vasthouden van de verhaallijn is voor een therapeut ook belangrijk. Zeker wanneer een patiënt een geëmotioneerd verhaal vertelt, kan een tussentijdse vertaling erg storend werken ‒ het verlies aan informatie doordat niet alles wordt vertaald, is op dat moment van minder belang dan het feit dat de patiënt zijn verhaal heeft kunnen doen. Een psychotherapie is tenslotte iets anders dan een zitting van de rechtbank: de therapeut kan er de tijd voor nemen om alle informatie te horen, en er van uitgaan dat in een volgende gesprek hetzelfde onderwerp wel weer opnieuw aan de orde zal komen.
In ditzelfde hoofdstuk beschrijft Wadensjö de belangrijkste rol van de tolk als vertalen en coördineren ‒ waarbij coördineren bestaat uit het overbruggen van verschillen in taal en perspectief. Zij problematiseert dit overbruggen van perspectief niet, terwijl hier voor mij toch een kernprobleem opduikt. In de voorbeelden die ze beschrijft (transcripten van banden) komt het me soms voor dat de tolk inderdaad de focus bepaalt, terwijl mij uit de tekst niet duidelijk wordt dat dit ook de focus was die de oorspronkelijke spreker had bedoeld, hetgeen laat zien hoe belangrijk het in dit soort onderzoek is om alle gesprekspartners uitgebreid te interviewen na afloop van het gesprek en om de band met hen door te nemen.
In het hoofdstuk ‘communication and miscommunication’ behandelt Wadensjö fragmenten die door (een der) gesprekspartners in een post-opname interview als miscommunicatie worden benoemd. Opvallend hierbij is dat veel miscommunicatie (of: onbegrip) zelfstandig door de tolk wordt behandeld, zonder medeweten van de gesprekspartners. Kennelijk beschouwt de tolk het onbegrip dan als een vertaalprobleem. Door de gesprekspartners onwetend te houden over het communicatieprobleem, kunnen zij daar ten eerste niet van leren en is het ten tweede heel goed mogelijk dat de tolk een interpretatie heeft geleverd die niet wordt ondersteund door de primaire gesprekspartners. Bovendien eigent de tolk zich op die manier een superieure positie toe waarbij de gesprekspartners onwetend worden gelaten.
In hoofdstuk negen komt het probleem ‘when I say what you mean’ aan de orde, een probleem dat raakt aan de (on)partijdigheid van de tolk. Ik vond het een bijzonder interessant hoofdstuk, misschien ook wel doordat in de interviews die ik hield met tolken, therapeuten en (ex)patiënten, deze onpartijdigheid als een belangrijk onderwerp naar voren kwam. Wadensjö beschrijft een aantal manieren waarop kan worden aangegeven dat men citeert. Voor het tolken besteedt ze veel aandacht aan het onderscheid tussen ‘displaying’ en ‘replaying’ wat anderen zeggen. ‘Relaying by displaying’ staat voor ‘representing’, wat bijvoorbeeld inhoudt dat de tolk spreekt met een minimum aan expressie ook wanneer de oorspronkelijke spreker geagiteerd, sarcastisch of wat dan ook, klonk. ‘Relaying by replaying’ staat voor ‘re-presenting’ en houdt een poging in om de expressie van de voorafgaande spreker weer te geven, een serieuze enscenering van de rol van de spreker (p. 247). Vervolgens laat Wadensjö zien dat niet alle spreekstijlen even geschikt zijn om door de tolk ‘nagespeeld’ te worden. Wanneer de patiënt zich duidelijk zeer beschaamd voelt en met moeite over een pijnlijk onderwerp weet te praten, zou naspelen makkelijk kunnen overkomen als ‘de draak steken met’. Wanneer de spreker zich op boze wijze uit, kan naspelen makkelijk de indruk wekken dat de tolk het met deze emotie zeer eens is en partij trekt. In mijn interviews merkten therapeuten op dat de tolk zich wat hen betreft niet te expressief moet opstellen: ‘die emotie zien we zo wel en wanneer deze twee maal wordt vertoond, is dat een maal te veel’. Iets anders is dat de tolk vaak voor ‘displaying’ blijkt te kiezen om duidelijk te maken dat ze zich distantieert van de woorden van de spreker en ze alleen maar weergeeft. Dit blijkt dan uit een formele stijl en emotionele afstandelijkheid, die, zo blijkt niet uit Wadensjö’s materiaal maar wel uit mijn eigen onderzoek, door de sprekers zeker wordt waargenomen en meestal niet wordt gewaardeerd. De ‘kille’ tolk, die niet met de emoties meeleeft, wordt gezien als een bedreiging van het goede verloop van het gesprek. De gesprekspartners voelen zich niet gesteund: de patiënt vindt het moeilijk om vrijuit te praten; de therapeut krijgt het gevoel dat zijn stijl van werken wordt afgekeurd en voelt zich eveneens onvrij. In mijn interviews komt duidelijk naar voren dat de sprekers de voorkeur geven aan een betrokken tolk waarbij die betrokkenheid echter alleen op een bescheiden wijze getoond mag worden. Zowel therapeuten als patiënten hechten er veel belang aan dat de tolk het met hen eens is. Dat betekent in het geval van therapeuten dat ze willen dat de tolk hun behandelbeleid ondersteunt en de patiënt net zo bejegent als zij zelf doen. Bij patiënten betekent het dat ze het gevoel willen krijgen dat de tolk op bescheiden wijze met hen meeleeft, oog heeft voor hun problemen.
Wadensjö laat zien dat ‘displaying’ en ‘replaying’ in een gesprek meestal worden afgewisseld. Het lijkt mij waarschijnlijk dat de door de sprekers gewenste balans alleen bereikt kan worden wanneer de drie gesprekspartners in een door een tolk gemedieerd gesprek als een samenwerkend en elkaar ondersteunend team kunnen werken. En in sommige gevallen is het goed als niet het vertalen de nadruk krijgt, maar de tolk voorrang verleent aan andere aspecten van de interactie.
Bibliografie
Bot, J., & I. Klerk. 1998. ‘Handicap of pluspunt, psychotherapie met de hulp van een tolk’, Filter, 5:2, p. 2–9.
Mooij, A. 1987. Taal en verlangen, Lacans theorie van de psychoanalyse, Meppel: Boom.
Wadensjö, C. 1997. ‘Recycled information as a questioning strategy: pitfalls in interpreter-mediated talk’, in: S. Carr, R. Roberts, A. Dufour & D. Steyn (eds.), The Critical Link, interpreters in the community. Amsterdam: John Benjamin Publishing Company, p. 35–52.
Zijderveld, A.C. 1974. De relativiteit van kennis en werkelijkheid. Meppel: Boom.