Schoon in elk oog is wat het bemint. De mooiste klassieke Arabische liefdesgedichten. Gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Hafid Bouazza. Amsterdam: Bert Bakker, 2000, 60 p., ISBN 90 351 2030 2.
‘De kim was glunder,’ zegt de tekst, ‘en aard es gelaat blaakte’. Het zijn woorden die de Arabische dichter Ibn Zaydoen (1003–1071) in de mond worden gelegd door de jonge Nederlandse schrijver Hafid Bouazza. Bouazza vertaalde onlangs een handjevol klassieke Arabische liefdesgedichten (voor een bundeltje in een kleine reeks van uitgeverij Bert Bakker). Het genre heet ghazal, naar de stam van een werkwoord dat volgens de vertaler ‘flikflooien, takketeilen, jazeker het onweerstaanbare oud-Nederlandse daljen en folen, vrijen zonder te penetreren’ betekent. Bouazza heeft opvallende en uitzonderlijke vertalingen geleverd, getrouw de eigen poëtica, die gebaseerd is op het opdiepen, vervormen en vernieuwen van Nederlandse taal. ‘Afkeur’, ‘strevensdoel’, ‘roesig’, ‘morgenstonds’ zijn aparte gevallen; er komen ook zinnen in voor als ‘toen het morgenen naderde’ en ‘ik minneblikte hem toe tot hij gehoorzaam zich gedweeën liet’. De (tweetalig opgevoerde) gedichten zijn plastisch, fris en beeldend; de liefde die erin verwoord wordt is lichamelijk en intens, van man tot man, van man tot vrouw; de vertalingen veroorloven zich de vrijheid het Nederlands te arabiseren. In het nawoord worden Bouazza’s uitgangspunten verklaard. Hij zegt daarin geen moderne vertaling te hebben gewild: ‘wat dat ook moge zijn’: in ieder geval heeft hij aan ‘versimpeling’ geen boodschap. Bouazza heeft de woorden willen vinden ‘in hun eigen kleverige omgeving van associaties, kleur, klank en promiscuïteit’. Je zou zeggen dat hij met dat vervreemdende streven in zijn achterhoofd geconfronteerd wordt met onvertaalbaarheid, maar dat is allesbehalve een beletsel. Opgezocht wordt datgene ‘wat de oorspronkelijke taal aan smaakboeket en prikkelingen te bieden heeft’. Intussen leren we zo Ibn Khafadjah (1058–1139), Madjnoen (achtste eeuw) en de pornografie van Ibn al-Hadjdjadj (941/942–1001) kennen: in een onooglijk boekje van zestig kleine bladzijden, maar in rijk en uitdagend Nederlands, met veel verlangen naar meer.