Hoe internationaal de Nobelprijs ook mag zijn, de jury is natuurlijk volledig Zweeds. En juist daarom verbaast het niet dat die twee jaar geleden de in ons land toen nagenoeg onbekende Amerikaanse dichteres Louise Glück heeft bekroond. Veel van haar gedichten zijn gesitueerd in de Amerikaanse staat Vermont, een op Zweden lijkend landschap, waar ’s zomers de nachten al gauw weer koud zijn, ‘while other regions get / twelve weeks of summer’, zoals de klacht luidt in The Wild Iris (1992). Met deze met de Pulitzer Prize bekroonde bundel werd destijds haar naam als dichter definitief gevestigd.
Haar werk kan de juryleden bovendien hebben herinnerd aan films van hun landgenoot Ingmar Bergman: goed scenario, sterk spel, veel en serieus gepraat, maar wel met weinig lucht. Net als de films van Bergman lijkt de poëzie van Glück bovendien een kluif voor moderne dominees. De sterfelijkheid van mensen is haar centrale thema en bij het benoemen daarvan schuwt zij grote abstracties als geest, ziel en hel niet – maar iets als een hemel ontbreekt, zodat het bij nader inzien misschien eerder kost is voor predikers met als handelsmerk hel en verdoemenis.