In mijn exemplaar van Reis naar het einde van de nacht zit een ansicht van Brunelleschi’s Duomokoepel. Ik nam het boek kennelijk mee naar Perugia in het najaar van 2008, toen ik verdwaalde in Firenze tijdens een overstap. Bij Scheltema-toen-nog-Koningsplein had ik er een hele dag over gedaan om te bedenken welk boek ik mocht aanschaffen van het schamele budget dat ik mezelf had toegestaan. De Reis, in de vertaling van E.Y. Kummer, stond op de plank, in Van Oorschots reeks ‘harde kaft, zachte prijs’.1 Dat is natuurlijk een aanbeveling voor een beginnende boekenkast. Daarbij had ik ook nog net gelezen dat Hermans in een wat katerige bui aan Reve schreef dat hij was begonnen aan zijn jaarlijkse herlezing van de Voyage (27 februari 1955, ruim een decennium voor deze tweede Nederlandse vertaling), en dat hij het reuzemooi vond. Op de achterkant stond bovendien dat het boek mijn wereldbeeld zonder meer zou veranderen en ik was net klassieken gaan studeren, dus het werd hoog tijd voor een wereldbeeld. Ik besloot me kortom naar Hermans’ gewoonte te voegen, nog voor ik een letter had gelezen.
Dat van dat wereldbeeld valt nog te bezien, want wie zich daadwerkelijk Célines blik aanmeet, is niet te benijden. Wel stond na de eerste lezing al volledig op z’n kop wat ik dacht dat er kon bestaan aan taal in een boek, een heus Literair Boek bovendien. Zinnen hoeven eigenlijk helemaal niet altijd kop en staart te hebben! Al die lelijke woorden op een rij zijn óók een stijl! De meest lyrische, zachtmoedige passages komen alleen maar beter uit de verf als er een half hoofdstuk vol vuilspuiterij aan voorafgaat!