In het kader van de pas verschenen vertaalgeschiedenis Vertalen in de Nederlanden: een cultuurgeschiedenis (Boom, 2021) schreven de auteurs dit vignet, dat om technische redenen tussen wal en schip viel.
Toen Elizabeth Wolff in oktober 1770 de zoveelste Nederlandse vertaling van Voltaires geruchtmakende treurspel Mahomet (1741) onder ogen kreeg, kon ze haar teleurstelling moeilijk verbergen. ‘’t Is jammer dat niet een Neufville zich heeft verledigt om dat Werk op zich te nemen,’ verzuchtte ze. Na verschillende vruchteloze pogingen van mannelijke vertalers was het hoog tijd dat een vrouw zou laten zien hoe het wel moest. De gevierde Amsterdamse Voltairevertaalster Christina Leonora de Neufville, die naam had gemaakt met haar vertaling van diens Discours en vers sur l’homme (1741), was volgens Wolff de evidente kandidaat: ‘Zy, zo iemand, zoude het, het Origineel waardig hebben ten tonele gevoerd’.
Het was niet de eerste en zeker niet de laatste keer dat Wolff tot de conclusie moest komen dat eigentijdse vrouwelijke vertalers hun mannelijke collegae het nakijken gaven. Enkele weken eerder viel haar vergelijking van twee recente vertalingen van Fontanelles Éricie ou la Vestale (1768) eveneens in het voordeel van haar seksegenoten uit. Margareta de Cambon-van der Werkens Erica, of de Vestaale liet Gerrit van Guliks Vestaelsche Maegd ver achter zich. En in dit oordeel stond ze niet alleen. Ook de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen kwam in een kritische bespreking van beide stukken op een vergelijkbaar eindoordeel uit: ‘alle kundige Liefhebbers onzer Tale en Poëzie, vertrouwen we, zullen eenstemmig zyn in de uitvoering van Mejuffrouw Decambon, boven die door den Heer van Gulik te waerderen’. Een en ander inspireerde Wolff tot een meer verstrekkende constatering: ‘’t is of de mannen het erop toeleggen om mijn Seks de occasie te geeven van te toonen dat zy beter denkt, & verstandiger weet te kiezen’.
Wolffs uitspraken sluiten aan bij de toenemende prominentie van vrouwelijke vertaalsters in de vroegmoderne literaire wereld. Zeker in de tweede helft van de achttiende eeuw lieten vrouwen met literaire ambities van zich horen op de vertaalmarkt. Meer nog dan mannen waren zij aangewezen op vertalingen om hun talenten te etaleren en zich te ontwikkelen. De grote en constante vraag naar vertalingen bood hen niet zelden de kans om de eerste schreden in de literaire wereld te zetten. De weg naar zelfstandig schrijverschap verliep in hun geval dus wel vaker via het werk van anderen.
Dat vertalingen een rol konden spelen in het streven naar een literaire stem, blijkt onder meer ook uit de voorwoorden en titelpagina’s van sommige vertaalsters. Eerste vertalingen werden namelijk vaak anoniem gepubliceerd. Later prijkte hun naam wel vaker openlijk op de titelpagina onder die van de auteur van het origineel.
Deze vertaalsters droegen dus wel degelijk, al was het dan op een indirecte manier, bij tot vernieuwing. Ze zorgden er niet zelden voor dat de werken van nog altijd klinkende namen voor het Nederlandse publiek toegankelijk werden. Margareta de Cambon-van der Werken voerde bijvoorbeeld in 1778 en 1789, zij het via het Frans van Jean-François Ducis, de eerste vertaling van Shakespeares Hamlet en King Lear naar de planken van de Amsterdamse Schouwburg.
Hun vertaalactiviteiten legden schrijvende vrouwen in de regel geen windeieren. Als vertaalsters deelden zij in de faam van gevierde buitenlandse schrijvers. Zo was het geen toeval dat De Neufville kort na het verschijnen van haar vertaling van Voltaires filosofische brieven het eervolle verzoek kreeg om model te zitten voor een portret in het Panpoëticon Batavûm. Diverse tijdgenoten bezongen haar toetreding tot dit pronkkabinet waarin de gezichten van de belangrijkste schrijvers en schrijfsters bijeengebracht waren. In deze lofzangen werd steevast stilgestaan bij de vruchten van haar vertaalwerk. Volgens de Middelburgse advocaat-dichter Pieter Boddaert mocht De Neufville zelfs als Nederlandse evenknie van de gevierde Franse filosoof gelden:
Voltaires Poëzy, door haar in Neêrduitsch dicht
Gevolgd, toont, dat haar kunst niet voor de zyne zwicht.
Ook zal haar roem zo lang als die des Franschmans leven.
Vertaling kon op die manier ook een bepalende rol spelen in de imagovorming van vrouwelijke schrijvers.
Het zal dan ook niet verbazen dat schrijvende vrouwen hun vertaalpraktijken actief gingen inzetten als onderdeel van hun zelfrepresentatie. Wie daar nog wel het meest in zou uitblinken was Elizabeth Wolff zelf. Deze veelvertaalster zou in haar schrijverscarrière niet minder dan drieëntwintig vertalingen op haar naam zetten. Vertalingen bleken voor broodschrijfster Wolff naast een lucratieve manier om in haar inkomen te voorzien, vooral ook een uitgelezen podium om zichzelf publiek te presenteren. Hierbij speelde ze vaak handig in op de gevestigde reputatie van de auteurs die zij vertaalde. Zo opende ze haar vertaling van Adèle et Théodore (1782) met een brief aan de oorspronkelijke auteur, de populaire Franse schrijfster Stéphanie Félicité, Madame de Genlis. Hierin treffen we een vertaalster die, onder het mom van bescheidenheid, blaakt van zelfvertrouwen en ambitie. Hoewel de brief – die naar alle waarschijnlijkheid nooit verstuurd werd – opent met de wat plichtmatige dankbetuiging aan de geadresseerde, richt Wolff al snel de schijnwerpers op zichzelf. Dat doet ze op vernuftige wijze door Genlis zelf aan het woord te laten en haar hardop de vraag te laten stellen: ‘wie is toch de Vertaalster myner Werken?’. Hierop antwoordt Wolff, met een expliciete referentie naar Montaignes Essais, nog ogenschijnlijk bescheiden: ‘’t Is moeijelyk van zich zelfs te spreken. […] Ik maak Boeken, Mevrouw, en taamlyk goed slegte Vaerzen.’ In wat volgt blijkt echter zonneklaar dat Wolff meent amper onder te doen voor haar gevierde Franse collega. Sterker nog: ze geeft openlijk toe dat ze Genlis’ tekst stevig onder handen heeft genomen en heeft voorzien van de nodige op- en aanmerkingen: ‘Mooglyk komt u dit wat vry voor, maar zo ben ik!’ Zo plaatst de aanvankelijk bescheiden vertaalster zichzelf dus zonder scrupules op hetzelfde niveau als de gevierde Franse schrijfster. Ze delen ook dezelfde ambitie, aldus Wolff: ‘ons oogmerk is gelezen te worden’.
Deze laatste gevleugelde woorden lenen zich uitstekend om de drijfveer van achttiende-eeuwse vrouwelijke vertalers in algemene zin te duiden. Zij vonden elkaar in hun wens om gepubliceerd te worden en juist vertalen bood deze schrijfsters een uitgelezen kans om hun literaire stem, veelal voor het eerst, te laten horen.1
Noot
1 Over vrouwelijke vertaalsters in de achttiende eeuw: Van Deinsen & Vanacker 2019. Over Wolff als vertaalster: Buijnsters 1983; Van Strien-Chardonneau 2004; Van Dijk 2005. Over De Neufville als vertaalster: Van Deinsen 2019. De citaten uit de brieven van Wolff: Wolff 1987, p. 130 & 138; Nieuwe Vaderlandsche Letter-oefeningen 1770, p. 555. Het gedicht van Boddaert: Pan poëticon Batavûm verheerlijkt 1773, p. 219; de (fictieve) brief aan De Genlis: De Genlis 1782, iii-vii.
Bronnen
Buijnsters, P.J. 1983. ‘Betje Wolff als vertaalster. Opvattingen en praktijken’, in: H. Ester et al (red.), Ars & Ingenium. Studien zum Übersetzen. Maarssen: Holland University Press. p. 219-230.
Deinsen, L. van en B. Vanacker. 2019. ‘Found through Translation: Female Translators and the Construction of “Relational Authority” in the Eighteenth-Century Dutch Republic’, Early Modern Low Countries, 3:1, p. 60-80.
Deinsen, L. van. 2019. ‘The Face of the Female Voltaire. Nicolaas Verkolje’s Portrait of Christina Leonora de Neufville’, The Rijksmuseum Bulletin, 67, p. 54-61.
Dijk, S. van. 2005. ‘La préface comme lieu de rencontre. Mme de Genlis et sa traductrice hollandaise Elisabeth Bekker’, in M. Kozul et al. (red.), Préfaces romanesques. Leuven: Peeters. p. 385-396.
Genlis, F. de. 1782. Adele en Theodoor, of brieven over de Opvoeding. Vert. E. Wolff. Den Haag: Isaac van Cleef.
Nieuwe Vaderlandsche Letter-Oefeningen. 1770. Nieuwe Vaderlandsche Letter-Oefeningen, vierde deel, eerste stuk.
Strien-Chardonneau, M. van. 2004. ‘Betje Wolff (1738-1804), traductrice’, Études germaniques, 59:3, p. 489-500.
Wolff, E en A. Deken. 1987. Briefwisseling van Betje Wolff en Aagje Deken. Ed. P. Buijnsters. Utrecht: HES.