‘Om mij van het museum weg te houden heeft men de koning aangepraat dat ik eerder schilder dan geleerde ben, zodat de koning opdracht heeft gegeven er goed op te letten dat ik niets zal natekenen. [...] Intussen kon ik geen poot verzetten zonder een bewaker naast me te hebben...’ Dat schrijft Johann Joachim Winckelmann op 26 april 1758 aan graaf Heinrich von Bünau, gepensioneerd staatsman in Dresden en eigenaar van een magnifieke bibliotheek. Winckelmann was zes jaar lang zijn secretaris geweest. Inmiddels was hij neergestreken in Rome, vanwaaruit hij zijn oude werkgever op gezette tijden op de hoogte hield van zijn wel en wee.
Beiden deelden een historische passie, die bij Bünau vooral uitging naar de Duitse geschiedenis, bij Winckelmann naar de kunst van de klassieke oudheid. Hij zou er wereldberoemd mee worden als de man die het klassieke schoonheidsideaal voor zijn tijdgenoten en latere generaties onder woorden bracht. In mijn gymnasiumtijd had ik al over hem gehoord. Sindsdien was hij voor mij een personage gebleven als een chiffre: een naam die plaatsvervangend stond voor een idee, maar die als individu vervaagd was in een omfloerst verleden.