‘Ik wens zijne Majesteit een lang leven toe, iets waaraan zowel de Kerk als de Staat oneindig veel behoefte hebben,’ zo schreef begin januari 1715 vanaf zijn sterfbed François de Salignac de la Mothe-Fénelon, aartsbisschop van Cambrai, aan Koning Lodewijk XIV. Kort tevoren was hem in zijn rijtuig op weg terug naar huis een ernstig ongeluk overkomen, nadat bij het passeren van een nauwe brug bij een molen een van zijn paarden op hol was geslagen. In de dagen na het ongeluk had de 64-jarige Fénelon hoge koorts gekregen, en nu voelde hij zijn einde naderen, dat dan ook op 7 januari volgde.
De geciteerde zin uit zijn brief aan de Zonnekoning is om meerdere redenen ironisch te noemen. Om te beginnen omdat het tegendeel van de geuite heilwens werkelijkheid werd, aangezien enkele maanden later ook Lodewijk XIV kwam te overlijden. Twintig jaar tevoren had dezelfde koning Fénelon tot aartsbisschop van Cambrai benoemd, maar gezien vanuit Frankrijks machtscentrum Versailles viel deze functie in het uiterste noorden van het land eerder als een ballingschap dan als een eer te beschouwen. Fénelon had jarenlang een invloedrijke functie vervuld als précepteur (privéonderwijzer) van de hertog van Bourgondië, de oudste zoon van de troonopvolger van Lodewijk XIV. Daar was een voor de aartsbisschop onvrijwillig einde aan gekomen, zelfs vóór het ontijdig overlijden aan de mazelen van de koninklijke kleinzoon. De grootste ironie van de hier zo onderdanig geformuleerde vorstenliefde zit hem er dan ook in dat de verhouding tussen deze prelaat en zijn vorst al sinds lang grondig verstoord was. Dat had te maken met allerlei hofintriges, met religieus-ideologische twisten, er waren ernstige beschuldigingen aan het adres van Fénelon wegens vermeende mystieke neigingen, en bovenal was er een boek, een boek dat aanvankelijk anoniem in 1699 verscheen, maar waarvan de naam van de auteur spoedig bekend raakte, niet slechts aan het hof, maar in heel Frankrijk, ja zelfs door heel Europa.