Vertalen als levensstijl    29-32

Barber van de Pol

Op een maandagmorgen begin april, tijdens een min of meer interactief gastcollege in Leiden, kwam die vraag: ‘Hoe bedoelt u dat vertalen voor u een levensstijl is? Hoe zien uw dagen eruit als u bezig bent met vertalen?’ 

‘Pardoes’: gebruiken we dat woord nog? Of de uitdrukking ‘een borende vraag’? 

De studenten hadden Cervantes & co gelezen en een van hen had die bewering, dat vertalen mijn levensstijl zou zijn, in het boek zien staan. Dan zal ze er wel iets mee bedoelen, moet de logische gedachte zijn geweest, maar wat precies? Laat haar dat maar eens even uitleggen, kunnen we lachen. Nee, dat laatste dacht de vragenstelster denk ik niet; ze keek nieuwsgierig uit haar ogen, ze wou het gewoon weten. Wat préttig kan een werkgroep evengoed zijn, zeker met de gegarandeerde support van een docent als Wim van Anrooij.

‘Goede vraag,’ zei ik routineus, maar ik was van m’n stuk, of liever: bevreemd. Wat werd me daar toch in de schoenen geschoven? ‘Bezig zijn met’ is om te beginnen een uitdrukking die ik nooit gebruik in die zin, ik herinner me hoe die manier van zeggen mode werd en de frequentie me deed huiveren. En dan: zo geïsoleerd klonk de teruggekaatste opmerking alsof ik m’n ziel en zaligheid voor de poort van Petrus moest verdedigen, een kwestie van nu of nooit, hemel of hel. 

Het is altijd confronterend wanneer iemand je met een typering, meestal in de vorm van één krachtdadig adjectief, en dat meestal voorafgegaan door de afstandelijke nuancering ‘zo’ – ‘je bent zo hoofs / koppig / ingewikkeld’ – in je diepste wezen probeert te treffen, maar dit was anders. Tot wat me werd voorgehouden had ik zo te horen zelf aanleiding gegeven, ik was er om de een of andere reden ooit over begonnen, op papier dan, omkleed met context, al had mijn geheugen die maandagmorgen zo gauw niks paraat. Toch kwam het me vertrouwd voor en ja, daar glommen al de contouren op van het onmiskenbare reageerbeest dat ik was en ben. Daar moest ik het zoeken. Daarover had ik bij het uitluiden van het tijdschrift Raster ook al eens een lezing gehouden (opgenomen in Filter 17:4), die ik opdroeg aan Jacq Vogelaar, de drijvende kracht, toen nog onder de levenden. 

Toe juf, vertel ons over uw beroepsmatige constante, we willen van u leren. Hier lag een verzoek om een praktisch lesje functioneren, en dat was legitiem. Noem ik zelf niet graag als derde thema in de literatuur naast dat van dood en leven de vraag hóé te leven? Een moderne vraag, eentje die wijst op overbewustzijn en te veel vrije tijd, het lijkt wel een linkse hobby, ja, maar toch. Hoe zien of zagen uw dagen eruit, waar bent u of was u zo onverdroten mee bezig, juf, en was het wat, achteraf? Eigenlijk was het een vraag die ik mezelf eindelijk eens moest stellen. Dus zat ik bij wijze van spreken daar in het lokaal tussen de anderen en keek afwachtend naar mezelf. Hé jij, hoezo is vertalen je way of life? Aan jou het podium, poets op dat imago.

Legitiem of niet, essentieel of luxe, de vraag veroorzaakte kortsluiting in m’n hoofd en ik werd teruggevoerd naar een andere tijd met z’n parallellen en verschillen en niet te betwisten geldigheid. Er drong zich een scène op uit mijn verknipte puberteit, toen ik dezelfde anders moet zijn geweest. 

Het is vijfenvijftig jaar geleden. Terwijl een groepje andere meisjes uit de klas tijdens een verplicht museumbezoek in de hoofdstad hardop staat te bedenken wat ze van al die schilderijen thuis aan de muur zouden hangen als ze de kans kregen, laaien mijn verstandelijke vermogens op en terwijl ik me los vecht uit de landerigheid roep ik geagiteerd, op mijn toppen formulerend, dat je zo niet moet kijken. Kunst is niet van jou maar van iedereen, zei ik, daar gaat het juist om bij kunst: kunst overstijgt het persoonlijke. Je maakt alles klein en kneuterig door alles almaar (‘alsmaar’ zei ik vermoedelijk) op jezelf te betrekken. Je reageert, je verhoudt je ermee, je doet er je voordeel mee, allemaal best, logisch ook, maar het is niet van jou.

Dat was op zich genoeg – ‘Barber is zo vermoeiend’ zag ik de klasselieveling met haar eeuwige grijns al met haar ogen rondseinen – maar omdat het bloed kruipt waar het niet gaan kan en omdat we toch bezig waren (sic), analyseerde ik in één moeite door in mijn vijftienjarige woorden de kracht van de Matisse / Bonnard / Vuillard voor mijn neus die, dat leek mij duidelijk, het spannendst was, al is er altijd veel het spannendst, maar die ik dus niet boven m’n bed wou hebben, wat ook nergens op zou slaan in ons kleine wederopbouwhuisje in het gat Rhenen waar ik woonde. Misschien viel een reproductie te overwegen, maar daar ging het niet om. (En nu, hoofd, zwijg!) 

Schouderophalen is je deel, het zijn parels voor de zwijnen. Mijn eerste pubervriendje zei: ‘Je bent zo mooi als je boos bent’, wat helemaal is om uit je vel te springen. ‘Boos’!?

Op zo’n schoolreisje heb ik ook eens de doodstraf verdedigd, laat ik mezelf niet beter voordoen dan ik ben. Luciditeit kan wonderlijke vormen aannemen, zeker als ze een scheut door vertwijfeling gevoed absolutisme meekrijgt. Ik volgde in die tijd De bezetting van Lou de Jong op televisie. Mijn vader had dat apparaat er speciaal voor aangeschaft en wat leraren en ouders me hadden willen besparen leerde ik daar, een nog wel wat eenzamer avontuur dat het duistere Eenzaam avontuur van Anna Blaman onder de deken. Alle moordenaars dood, hoe eenvoudig kan het zijn! Ik ben eerlijk is eerlijk als het erop aankomt altijd moeite blijven houden met het ‘grijs’ van Chris van der Heijden. 

Van het een komt vaak het ander en er trok langs mijn geestesoog zo’n overzicht in vogelvlucht dat eerder bij een sterfbed hoort dan bij het volle leven. Ik word oud, weet ik nog dat ik dacht, en dat is gewoon een statistisch gegeven. Zo, in het verleden graaiend, sprokkel je soms veelzeggende herinneringen bij elkaar die losjes vastzitten aan de actuele momenten in het leven, tot je ze weer afschudt en opnieuw onbeschermd het hier en nu tegemoet gaat. 

Ik was terug in Leiden, waar ik een lacherige reactie onderdrukte (‘Een mens zegt zoveel’) en terwijl mijn pose ontdooide van wal stak. De klas, of wat daarvan in die museumzaal stond, had die keer in Amsterdam geluisterd en nu, in Leiden, luisterde de klas opnieuw, al was de populatie anderhalve generatie jonger en was luisteren hier in principe geboden. En het was of ik weer praatte als toen, want zo praat ik nu eenmaal als ik opgewonden of verloren ben. Zo tetterde ik al tegen mijn moeder die nooit antwoord gaf op wat ik allemaal meende te hebben begrepen. Je zoekt naar woorden om een vermeend inzicht over te brengen, struikelend over hobbels en halve houvasten maar overtuigd dat de geestdrift ergens op slaat. Hoor nou! Soms popel je om je er met een gekke bek vanaf te maken, maar dat spel drijft op understatement en past bij geliefden, niet bij de hiërarchie in een klaslokaal, en evenmin bij een jeugd met een moeder die alleen ontwijkend reageert. Alsof het er eigenlijk niet toe doet wat je zegt, een wijsheid die de verzuchting words words words in zich draagt maar onuitstaanbaar is voor het denkdier dat ik was en ben gebleven. 

We zijn als zulke stof als waar dromen op zijn gemaakt, dat is alweer Shakespeare, maar hoe vluchtig ook, het mijne is denkendstof. Met zo’n bewering laad je de verdenking op je van hovaardij, wat te makkelijk is. Houd het op sukkelige geestdrift. Je doet zo je best, maar wie is er al die tijd in je aan het roer? Iets in ons leeft in z’n consistentie voort al heb je je leven lang geen kijk op hoe het zit. Anderen hebben dat misschien, jij niet. Koester je allergieën, zeg ik tegen mijn studenten op de Schrijversvakschool. Alleen zo krijg je profiel, desnoods ten koste van anderen. Je halfbegrepen voorkeuren maken je maar overstuur, die zijn het waarvoor je woorden zoekt, die zijn in principe diffuus en zonder kader. Een boek mag niet saai of academisch zijn: ziedaar de allergieën van Borges. Ze sleepten hem door alles heen.

Als het over way of life gaat, denk ik nog altijd aan Jacq Vogelaar, die niet alleen een vriend was maar ook een geestverwant. Hij was een soort hoeder onder m’n vakbroeders, en niet een van de vele min of meer bevriende schrijfgenoten met wie je of je het wilt of niet in een wisselende maar genadeloze pikorde verkeert. Hij heeft die titel de wereld ingegooid waarin ik mijn levenshouding herken, die titel als imperatief zo je wilt: Terugschrijven.

Vertalen als levensstijl houdt in dat je herscheppend terugdenkt op wat zich voordoet. Ik ben niet voor niks een boekbespreker door dik en dun. Een boek lezen is één, het gaat er vervolgens om hoe het zich mengt met jouw verstand, gevoel en ervaring. De meest adequate manier om je geestdrift over een boek te uiten, is het te gaan vertalen. Je dringt er al vertalend zo diep als mogelijk in door, versmelt ermee en herschept het met eigen middelen. 

Zo is het ook met het schrijven van columns: er is een aanleiding, je verhoudt je daar argeloos maar alert mee en tegelijk worden de woorden gezocht om die ervaring algemeen te maken. Het is in alle gevallen een soort hardop denken, een uitgesproken vorm van je bewegen in een discours dat het zout der aarde is. (Hier citeer ik Erasmus.) Ik denk en schrijf terug, ik kan niet anders, en niet alleen richting de woorden, ook richting de natuur en de dingen, ja zelfs de abstracte verschijningsvormen die bijna de contouren van ideeën hebben. Iedereen doet dat, maar niet iedereen doet het even alert. Ik ben tot vervelens toe, zeker voor mezelf, alert. Wat het oplevert is in het beste geval een voorlopig verbaal web dat met dunne draden vastzit aan zaken waar je soms amper weet van hebt, maar die ertoe doen. Het kan in veranderende vorm voortbestaan maar ook in een storm worden weggeblazen. Het ongewisse bepaalt de kracht. Niña Weijers sprak in haar A. Kuyper-lezing onlangs over ‘zeepbellen’, wat me te kwetsbaar is, maar daar zit wel het wisselkleurige in dat woordenvormsels als het goed is bepaalt. 

Ik lees, vertaal, bespreek en herschep als reactie op wat zich aan me voordoet. Ik vreet en poep weer uit. Die metafoor van lezen + schrijven als een soort metabolisme heb ik Vogelaar ook eens horen gebruiken, of stond het in datzelfde boek met die omineuze titel? Er is een andere metafoor, waaraan ik een hekel heb, omdat hij te pas en te onpas wordt gebruikt en van kracht lijkt ontdaan: ik maak bij wat lokkend op m’n pad komt de vertaalslag. Vandaar dat vertalen gevoeglijk een levensstijl genoemd kan worden; míjn levensstijl. Nou en of het me typeert.

De vragenstelster knikte, zoiets had ze eigenlijk wel begrepen, beter dan ikzelf vermoedelijk. Het is per keer een avontuur hoe je onvaste en zich vermengende gedachten op papier, of in je mond, laat stollen tot schijnbaar tastbare zaken. 

Het lijkt een treurig bestaan, altijd terugdenken, altijd weer die woorden, wat vermoeiend, wat zinloos ook uiteindelijk, ja mam, maar ik kan er moeilijk nog iets aan doen, als ik al zou willen. Er is trouwens hoop. Over de meeste items die nu in de mode zijn en vallen onder het Engelse lifestyle, ben ik in het reine en dat scheelt een hoop ruimte in je hoofd. Op een gegeven moment heb je wat dat betreft je stijl gevonden, al kan mijn huis wel een injectie gebruiken en mijn garderobe ook, maar och. 

Het was een goede klas. Een van de aanwezigen is al als schrijver gedebuteerd, twee hebben serieuze vertaalplannen. Het terugschrijven hing in de lucht.