Over vertalen    3-8

Felix Philipp Ingold
Vertaling: Elbert Besaris

«… traduire la vie sous son aspect
universel, immense, et extraire de
cette vie des images où nous aimerions
à nous retrouver.» A.A.

Het leven vertalen!
   In welke taal?
   Het leven als vertaling!
   Uit welke oertekst?
   Vertalen als een vorm van overleven!
   De mens, als met taal begiftigd wezen, een geboren vertaler?
   Zodat wie taal verwerft en taal gebruikt, wie spreekt, leest, schrijft, tegelijkertijd – vanzelfsprekend dus onvermijdelijk – de kunst van het vertalen bedrijft!
   Iedereen dus een vertaler?
   En iedereen geen auteur!
   Was het woord er dan altijd al en moeten we het, om betekenis te krijgen, naar ons toehalen?

*

‘Het woord,’ Antonin Artaud weet het, ‘vormt de maatstaf voor onze onmacht, de maatstaf voor onze afzondering van het werkelijke.’ Want zodra het woord – naar ons toegehaald, bij ons afgezet – er is, behoort het iedereen toe, en dat betekent dat het alle anderen toebehoort; wie het woord neemt, wie het uitspreekt, breekt met de wereld door haar te benoemen.

*

Het woord als vertaling maakt onderscheid, het definieert, sluit in, sluit uit.

Als echo, als schaduw staat het voor wat het niet is, wat eraan voorafgaat, wat het slechts kan betekenen, maar nooit bereiken.

*

Maar het woord voert niet alleen het nabije van ons weg, het is ook in staat de verste verten te verenigen, het vreemde daar met het vertrouwde hier te verbinden.
   Ja. Zo heb ik het althans, in het kleine stroomgebied van mijn biografie, zelf ervaren.

Ik werd nog tijdens de wereldoorlog geboren op het zogeheten drielandenpunt bij Bazel, niet ver van de grens met het Duitse Rijk. Hoe verder de geallieerden richting de Rijn oprukten, des te vaker ging het luchtalarm. Hele dagen, vele nachten bracht ik met mijn moeder door in de schuilkelder. 

Slechts enkele herinneringen staan me uit mijn vroegste kinderjaren nog bij. Misschien zijn het ook alleen maar beelden, scènes, gewaarwordingen die ik er nu bij verzin. Het steeds terugkerende geloei van sirenes, het noodgedwongen abrupte onderbreken van het eten, van het spelen, moeders warme adem in mijn nek als ze mij op de arm door het trappenhuis de kelder in droeg, het met kranten dichtgeplakte kelderraam, de glinsterende wanden beschenen door blauw zwaailicht, maar vooral het grote groene oog van het radiotoestel, waar de bewoners van het huis zich omheen verdrongen en waarvan het met stof bespannen front bij elk woord dat uit de luidspreker kwam heel zacht trilde.

*

Kort voor het einde van de oorlog begon de Britse luchtmacht op de as Bazel-Freiburg systematisch stations, bruggen en energiecentrales te bombarderen. Vaak werd ik ’s nachts wakker als de eskaders vlak in de buurt hun doelen zochten, als het aanzwellende en wegebbende gedreun van zware vliegtuigen over de huizen trok, als de bommen – soms angstaanjagend dichtbij – neerdonderden, zoals bij het abusievelijke bombardement op het Wolfsbahnhof van Bazel het geval was en bij de verwoesting van de veel verder gelegen waterkrachtcentrale van Kembs blijkbaar ook. Elke keer schoot ik, volgens de verhalen van mijn moeder, uit mijn slaap en riep ik altijd maar dat ene woord uit: autooo-oo-o! Wat enerzijds de overdracht van het begrip ‘auto’ op het voor mij onbekende concept ‘vliegtuig’ was, anderzijds een even hulpeloze als spontaan resumerende vertaling voor ‘dreiging’ en ‘angst’, voor ‘hard’, voor ‘onbekend’ en tegelijkertijd vast ook voor ‘moeder’ – in die situatie bestond er schijnbaar alleen dat ene woord, beter gezegd, die ene vertaling voor alles wat ik toen waarnam en voelde zonder het preciezer te kunnen benoemen. 

*

Mijn eerste levensjaren bracht ik bijna uitsluitend in gezelschap van mijn moeder door. Ze was na haar huwelijk van Ins naar Bazel verhuisd, haar thuisdialect was de eerste taal die ik hoorde en leerde, mijn moedertaal. 

Het duurde jaren voor ik besefte dat er naast moeders taal nog andere talen bestonden. Zowel mijn vader, met wie ik pas na zijn ontslag uit militaire dienst nauwer contact kreeg, alsook de meeste vriendjes op de kleuterschool en de basisschool spraken ‘Baseldytsch’, een dialect dus dat in sommige opzichten – vooral wat intonatie betreft, maar ook qua woordenschat en idioom – sterk afweek van dat van mijn moeder. 

Ik maakte me het Bazelse dialect rap eigen, ik werd ‘tweetalig’; de taal (het spreken) van mijn moeder gebruikte ik nu letterlijk exclusief als moedertaal. Dat wil zeggen, uitsluitend in gesprekken met mijn moeder, terwijl vaders taal tegelijkertijd mijn omgangstaal, mijn taal van alledag werd. Langzaamaan constateerde ik toen dat er binnen dat dialect (destijds nog) behoorlijk van elkaar verschillende varianten waren, en algauw kon ik niet alleen de dialecten van Bazel-stad en die van het ommeland duidelijk uit elkaar houden, maar ook binnen het stadsdialect herkende ik onmiddellijk het verschil tussen Kleinbasel en Großbasel, en ook zekere sociaal bepaalde variaties in taal en spraak. Juist omdat de verschillen zo klein waren, vergde het detecteren (de observatie) ervan grote concentratie. Te midden van deze sterk gedifferentieerde spreekstijlen, waartussen ik – passief, automatisch – voortdurend vertaalde door ze te onderscheiden, vormde zich bij mij al zoiets als latente meertaligheid, nog voor ik met het Hoch- of Schriftdeutsch mijn eerste vreemde taal leerde, een taal die niemand in mijn wereld van alledag sprak en die voor mij lange tijd (omdat ik haar klanken evenmin als die van het Latijn in het echt hoorde) louter een kunsttaal bleef die – in het spreken, lezen en schrijven – niet voor het oprapen lag, maar steeds (nu dan actief) vertaald moest worden. 

*

Wat zich daaruit ontwikkelde, was een nieuw taalintern contrast en daarmee ook een nieuwe mogelijkheid – tegelijkertijd een noodzaak – om te vertalen: het contrast tussen schrijf- en spreektaal. Mijn taal van alledag, het dialect dus, was gereserveerd voor mondeling gebruik, een volatiel construct, waarvoor geen vastgelegde grammatica en orthografie maar alleen bepaalde uitspraakconventies en zekere lexicale kenmerken bestonden – afgezien van het feit dat het dialect onvoltooid verleden noch toekomende tijd kende.

Aan de andere kant was het Hochdeutsch, eveneens exclusief, voor schriftelijke doeleinden bestemd; het was de officiële taal, de literaire taal, en als het – op de radio, in het parlement – werd gesproken, dan altijd met een sterk dialectale kleuring die tot ver in de jaren vijftig tegenover de verachte ‘Rijksduitse’ retoriek bewust nog wat werd aangezet. 

*

Voortdurend vertalen tussen dialect en standaardtaal betekende ook voortdurend vertalen tussen spraak en schrift. De in Bazel onmiskenbare en door de nabijgelegen landsgrens extra gemarkeerde binnenduitse meertaligheid maakte van mij, of ik nu sprak of schreef of las, automatisch een simultaanvertaler. Eens te meer maakte deze bijzondere taalgeografische situatie mij duidelijk dat mijn ‘moedertaal’ een persoonlijke taal was die ik als omgangstaal niet kon gebruiken. 

Ik vermoed dat juist ook deze vroege ervaring – het hebben van een deficitaire, grotendeels ‘onbruikbare’ moedertaal – voor mij het vertalen tot een primaire taalhandeling heeft gemaakt. En omdat niemand in mijn familie een vreemde taal beheerste, wist ik niet, ook niet toen ik al naar het gymnasium ging, dat er behalve de verschillende varianten van het Duits ook nog andere talen bestaan.

*

Wat me op de lagere school als Schriftdeutsch werd bijgebracht, was aanvankelijk een dode taal die alleen in leesboekjes op papier bestond en die niemand – zelfs de meester niet – in de mond nam. Deze taal begon voor mij pas te leven toen ik haar ‘aan de andere kant’ hoorde spreken. 

De andere kant?

Onze speelplaats lag direct aan de grens met Duitsland die toen nog met een prikkeldraadversperring beveiligd was (‘beveiligd’ tegen wie?) en waar grote gele borden hingen die voor mijnen waarschuwden. De versperring – herinner ik me als een weliswaar transparante, maar toch ondoordringbare wirwar van meermaals verstrengelde draden als een sculpturale muur van zo’n drie meter hoog en minstens een meter breed. Onneembaar. De grensstrook maakte enorme indruk, hij was beangstigend en belachelijk tegelijk, erachter verbreedde zich, idyllisch, het Wiesental, je keek richting de Tüllinger Berg, waar op de zuidflank het regelmatige, lineaire raster van de wijngaarden zich aftekende als een geschreven tekst.

Af en toe – eerst sporadisch, later steeds vaker – doken aan de andere kant kinderen op, meestal wat ouder dan wij, Duitse jongeren die mij om vage redenen opvallend ‘duister’ voorkwamen: schriele, schichtige gedaanten die plotseling opdoken, zonder iets te zeggen naar ons keken en weer verdwenen. Voor ons waren die naamloze jonge Duitsers gewoon ‘die daar’, ‘de anderen’, je groette ze niet, je vroeg niets, je voelde je aan deze kant van de grens op een of andere manier superieur.

Die daar, de anderen, de Duitsers – zij hadden ‘verloren’, veel meer wisten we niet. Maar als we op het speelveld ons fruit en belegde boterhammen oppeuzelden, terwijl zij aan de andere kant met grote ogen naar ons keken, voelden we dat er een verlangen was, honger.

Het contact begon, voor er ook maar een woord gewisseld was, toen we af en toe een appel, een sinaasappel, een stuk brood of kaas over het prikkeldraad gooiden, soms bleef er wat in de stekelige lianen hangen, er was een behoorlijke worp voor nodig om de etenswaren ook echt aan de andere kant terecht te laten komen.

Door de manier waarop de Duitse kinderen zich op onze etenswaren stortten, ze opraapten om onmiddellijk naar binnen te schrokken of ermee weg te rennen, werd ons hun behoeftigheid, maar ook onze bevoorrechte positie duidelijk. Al snel begonnen we met ze te praten, vroegen we hoe ze heetten, waar ze woonden, waar ze vandaan kwamen, wie hun ouders waren, enzovoorts, en toen hoorden we dan voor het eerst gesproken Hochdeutsch.

*

Vreemd genoeg – de tot geluid geworden schrijftaal leek als een echo van daarginds terug te kaatsen, als de echo van mijn eigen vervormde stem, als een Hoogduitse parodie op mijn moedertaal, de enige taal waarin ik me zonder te vertalen uitdrukte, waarin ik daarentegen nooit ook maar een woord zou schrijven.

Vormend voor mij was zeker de ervaring dat je met een vreemde taal (dus een taal die je had geleerd) over een fysiek onneembare grens heen kon communiceren. Bij die prikkeldraadversperring die contact tussen het eigene en het vreemde moest verhinderen, beleefde ik de oerscène van het vertalen. 

*

Maar ik beleefde daar ook de opheffing, de opening van de grens naar buiten, naar het buitenland. Want er was – in 1948? 1949? – dat sensationele moment, toen we op een vrije woensdagmiddag naar het veld gingen om te spelen, waarop een Duitse arbeidsbrigade net was begonnen het grenshek af te breken. Met enorme betonscharen werden de prikkeldraadkluwens doorgeknipt, daarna walsten ze de versperring met bulldozers plat, de metalen draden werden tot compacte blokken geperst. 

Twee, drie dagen later was van de grens amper een spoor te bekennen, ze was eenvoudig verdwenen, ze was ook niet door een andere barrière vervangen, ze bestond alleen nog in ons bewustzijn. 

Ik herinner me hoe ik op het voortaan open veld met mijn voeten de grond ‘aan de andere kant’ aftastte, zonder precies te weten waar de demarcatielijn tussen ‘deze’ en ‘die kant’ liep en of iets dergelijks eigenlijk nog wel bestond. De grens was nu met een sprong over te steken, controle was er nauwelijks, de weg naar Duitsland, dat ondanks alles ‘het grote buurland’ was gebleven, lag open. 

*

En vanaf toen gebruikte ik die weg steeds vaker, ik fietste als scholier en zelfs als student de grens over naar Lörrach, naar Weil am Rhein, vooral om boeken te kopen die er veel goedkoper waren dan in Zwitserland en die je, in tegenstelling tot bijna alle andere artikelen, niet hoefde aan te geven. Zo nam ik eigenhandig, op talloze ritten heen en weer, een flink gedeelte van de Duitse literatuur – van Kuhlmann via Kleist tot aan Kafka – in goedkope naoorlogse drukken op houtpapier of soms in antiquarische uitgaven de grens over: ik zette ze over.

Deze beweging klopte helemaal. Duitsland, de Duitse taal, de Duitse cultuur waren voor mij (en zijn nog steeds) iets ‘van de andere kant’, mij even vertrouwd als vreemd, iets dat zonder de grens over te steken derhalve zonder overzetten onbereikbaar, onveroverbaar is. Als Duitstalige schrijver schrijf ik, nog altijd, in een vreemde taal. Dat is in mijn voordeel, omdat het de automatisering van de schrijfbeweging verhindert, omdat het de aandacht voor de talige, schriftelijke formulering wakker houdt. 

Het nadeel is misschien wel dat ik nooit in staat ben geweest Duitsland en de Duitsers te vereenzelvigen met de Duitse taal, met de Duitse cultuur, waarvoor ik zeer grote bewondering koesterde en waardoor mijn intellectuele ontwikkeling net als mijn latere literaire werk veel sterker beïnvloed werd dan door welke ‘vaderlandse’ bron ook. Zoals tot op heden het Duits voor mij een vreemde en een kunsttaal is gebleven, zo blijft Duitsland voor mij het buitenland, het vreemde land bij uitstek – vreemder dan alle andere landen die ik heb bezocht, heb leren kennen en weer heb verlaten. 

*

Ook alle andere talen die ik me sindsdien heb eigengemaakt waren me minder ‘vreemd’ dan het Duits. Aan een postloket in Rusland, in een boekwinkel in Tsjechië, op een markt in Italië, in een bistro in Frankrijk voel ik me, ook talig gezien, ‘vrijer’ dan waar dan ook in de Duitse landen, hoewel – of omdat? – ik daar veel eerder voor een ‘vreemde’ doorga. Het kleine verschil lijkt over het algemeen substantiëler te zijn en dus meer afstand te scheppen dan de scherpe tegenstelling. 

Het vertrouwde, het vaderlandse is mij altijd al vreemder geweest dan het werkelijk onbekende, en de ervaring leert dat andere landen (ook die waarvan ik de taal niet ken) mij vertrouwder zijn dan mijn vaderland. 

*

Om op de taal, de talen terug te komen – Latijn was mij het liefst, de enige taal die je niet hoefde te spreken, te gebruiken, omdat het een ‘dode’ taal was; de enige taal die uitsluitend als sjabloon voor vertalingen diende, en daarom ook de enige die voor mij altijd het prestige van ‘originaliteit’ (in de zin van oorspronkelijkheid) behield en waarvan ik dus kon aannemen dat ze ‘in den beginne’ altijd al present was. 

Het Frans was mij dan weer – hoewel het linguïstisch gezien veel verder van mijn moedertaal afstaat dan het Hochdeutsch– heel snel heel nabij. Het nabije nabuurschap van het vreemde kwam niet in de laatste plaats doordat er in de omgeving van Bazel – bij Leymen, bij Burg, bij Rodersdorf – verschillende open grensovergangen naar de Elzas waren waarvan ik in mijn laatste schooljaren alsook in mijn eerste studiejaren dankbaar gebruikmaakte, aangezien je zonder enige controle het ene land voor het andere, de ene taal voor de andere kon verruilen.

‘Daarginds’, ‘aan de andere kant’ was ik graag met mijn vrienden aan het blokken voor toetsen, daar – in een dorpskroeg met de onvergetelijke naam Le Boeuf à la mode – vertaalde ik, als scholier nog, mijn eerste teksten uit het Frans: ‘Le Horla’ van Maupassant, ‘Images à Crusoé’ van Saint-John Perse, gedichten van Valéry, van Reverdy.

*

Toen ik ook zelf begon te schrijven, werd ik me steeds bewuster dat eigenlijk elke taalhandeling een vertaalhandeling is; dat ik als schrijver noodzakelijkerwijs spreek- en schrijftaal, alledaagse en literaire taal moet onderscheiden, dus ook het verschil moet overbrengen; dat tijdens het schrijven – afgezien van de pure woordkunst – een ervaring, gedachte, herinnering, leesbagage wordt ‘vertaald’; dat bij het lezen de tekst in ideeën, voorstellingen, beelden moeten worden ‘omgezet’; dat bij het vertalen het vreemde met precieze onnauwkeurigheid in het eigene moet worden ‘ingebracht’; dat ook in het spreken, hier en nu, datgene wordt ‘vertaald’, wat je aan onuitgesproken en onuitspreekbare dingen te zeggen hebt, in woorden wil vatten.

Geen enkele taal, je eigen allerminst, is een integraal geheel. Elke taal omvat een veelvoud aan ‘talen’. En omdat geen enkele taal ‘mijn’ taal is, kan ik mijn eigen taal enkel door vertaling voor me winnen. 

Om haar ‘mijn taal’ te laten worden, moet ik de taal dus steeds weer (steeds opnieuw) in zichzelf vertalen. Waardoor ik ook als auteur, wanneer ik mezelf en mijn werk serieus neem, alleen maar een vertaler kan zijn. Aan zijn vertaling – en niet aan zijn ‘origineel’ – kun je de schrijver herkennen.