De splinters in andermans vertaling    55-62

Erik Coenen

Barber van de Pol beklaagt zich er in haar column (Filter, 22:2, p. 29–32) over dat in Nederland, naar haar oordeel, door vertalers veel wordt ‘gebeunhaasd’ en oppert voorzichtig dat de daarvoor verantwoordelijke knoeiers toch ‘met naam en toenaam’ (32) zouden moeten worden genoemd. Ze beroept zich daarbij op de mening van een ‘sympathieke cultuurbons’ (30) die vindt dat in Nederland ‘vaak heel slecht vertaald’ wordt en die ze niet met naam en toenaam noemt.

Ik geef in deze bladzijden gehoor aan haar oproep. Maar eerst het volgende. Ik ontbeer de kennis om te kunnen beoordelen of in Nederland, in het algemeen, slechter wordt vertaald dan in andere landen, maar als het waar is, dan is dat een schande, want het zal niet gemakkelijk zijn een land te vinden waar de rechten van vertalers zo goed worden beschermd, waar een modelcontract voor literair vertalers bestaat, en waar literair vertalers op zoveel ondersteuning kunnen rekenen van instellingen als het Letterenfonds en het Expertisecentrum Literair Vertalen. In veel taalgebieden wordt literatuur bijna gratis vertaald door universitair docenten in hun vrije tijd, of dwingt een hongerhonorarium tot haastwerk. Als het waar is dat we het hier te lande zo slecht doen, dan zijn kennelijk al die inspanningen voor niets geweest.

Inderdaad, iedereen die veel vertalingen onder ogen krijgt is weleens broddelwerk tegengekomen, maar wie heeft eigenlijk het gezag om het kaf van het koren te scheiden? Barber van de Pol? Ik heb bij wijze van steekproef een paar van haar vertalingen bekeken: een essay van Jorge Luis Borges in zijn geheel; de openingspassages van een verhaal van diezelfde Borges, van Don Quichote en van een beschouwing van Federico García Lorca; en een poëzievertaling van Lope de Vega waar ze samen met Maarten Steenmeijer voor tekent in De Canon van de Europese poëzie.

Het essay, of de studie, van Borges, gaat over Quevedo en beslaat in het vertaalde Verzameld werk een kleine tien pagina’s. In de vertaling is zichtbaar gepoogd, vaak met succes, de beknoptheid van de stijl te behouden en een adequaat register te vinden. Een inventarisatie van wat toch echt vertaalfouten moeten worden genoemd levert echter een schrikbarend lange lijst op. Ik kan hier niet uitvoerig ingaan op alle gevallen; de lezer die het Spaans machtig is oordele over de volgende.

Borges verbaast zich erover dat Quevedo niet in de canon van de wereldliteratuur is opgenomen, en spreekt daarom van een omisión extravagante. Extravagante kan ‘buitenissig’ zijn, en dat bedoelt Borges hier ongetwijfeld ook, maar niet ‘buitensporig’, zoals de vertaling zegt (174). Borges zegt iets over een literatuuropvatting die ‘bevorderlijk is voor emotionele ontboezemingen’ (fomenta […] el desahogo sentimental), wat in de vertaling is geworden ‘gevoelsontlading bespoedigt’ (174). Met tiernas hipérboles bedoelt de auteur natuurlijk ‘tedere’ hyperbolen, niet ‘weke’ (174). Los hados is ‘het noodlot’ en kan beslist niet worden vertaald als ‘schikgodinnen’ (174), alsof er het vrouwelijke las hadas stond (en Oedipus was dan ook inderdaad slachtoffer van het noodlot, niet van de Parcen). Swift confronteert in een episode van Gulliver’s Travels een beestachtige menssoort (yahoos) met ‘deugdzame’ paarden, en zo moet caballos virtuosos beslist worden vertaald, niet als ‘virtuoze paarden’ (175). Er is discussie mogelijk over hoe men de abominación moet vertalen die Borges kapitein Ahab toeschrijft jegens Moby Dick (‘Hartgrondige haat’? ‘Afgrijzen’? ‘Diepe afkeer’?), maar ‘verguizing’ (175) is beslist geen acceptabele oplossing. De sórdidos laberintos van Kafka zijn ‘smerige’, of in dit geval misschien liever ‘ellendige’ doolhoven, maar geen ‘doffe’ (175). Negar absolutamente is ‘volledig’ of ‘geheel en al’ ontkennen, niet ‘in absolute termen’. Quevedo, zegt Borges, was ongevoelig voor de bekoring van valse doctrines, omdat hij sólo estudioso de la verdad was, dat wil zeggen, ‘alleen het waarachtige bestudeerde’, ‘alleen oog had voor de waarheid’, of iets dergelijks; maar Van de Pol leest estudioso als estudiante en vertaalt ‘een eenvoudig student in de waarheid’. Quevedo maakt de gnostici niet uit voor ‘eerlozen’ (176), zoals de vertaling zegt, maar voor ‘snoodaards’ (infames; de vertaler kan ook voor een adjectief kiezen: ‘laaghartig’). El pensamiento no es memorable aunque lo son las cláusulas, zoiets als ‘zijn denken is niet gedenkwaardig maar zijn zinnen zijn dat wel’, wordt in de vertaling ‘… waar de gedachtegang niet noemenswaardig is, maar bepaalde clausules het wel zijn’ (177, mijn cursivering). Laconismo ostentoso, gezegd over een literaire stijl, is zoiets als ‘opzichtig laconisme’ of ‘nadrukkelijk laconieke stijl’, niet ‘schitterende laconie’ (178); het woord ‘laconie’ bestaat overigens niet. Períodos zijn volzinnen, niet ‘fragmenten’ (178). Verbigracia is in het Spaans minder gangbaar dan por ejemplo, maar wordt toch veel gebruikt, en kan dus gewoon als ‘bijvoorbeeld’ worden vertaald in plaats van als ‘verbi gratia’ (178). Om de conventionele beeldspraken van de poëzie te karakteriseren aarzelt Borges tussen trivilidades o eternidades – moet hij ze nu ‘triviaal’ noemen, of ‘eeuwig’, ‘tijdloos’? –; lastig te vertalen, maar als je er ‘banaliteiten of gemeenplaatsen’ (178) van maakt, zoals Van de Pol doet, is heel de antithese verdwenen en staan er twee termen met negatieve connotaties. Piraterías zijn ‘piratenstreken’, niet ‘piraterijen’ (181). El punto de partida de Quevedo es is ‘het uitgangspunt van Quevedo is’, en kan niet zijn ‘het vertrekpunt van Quevedo wordt gevormd door’ (181, mijn cursivering), want hoe ‘vormt’ men een ‘punt’? Moeilijk te vertalen is de term crujientes severidades als karakterisering van de moraalfilosofische gedichten van Quevedo, maar bij ‘knarsende strengheden’ (181) zal niemand zich iets kunnen voorstellen. De chocarrerías van Quevedo zijn ontegenzeggelijk diens vele ‘schunnigheden’ of desnoods ‘platvloersheden’, niet zijn ‘grof geschut’ (181), een term die zonder nadere toelichting van alles zou kunnen betekenen. Ideas comunes zijn gangbare ideeën of gangbare opvattingen (of ‘gemene’, in een wat verouderde betekenis), niet ‘gemeenschappelijke’ (183). In de slotzin is de constructie ‘niet zozeer […] dan wel’ (183), naar mijn weten, geen correct Nederlands.

Aparte vermelding behoeven de citaten van Quevedo die Borges opneemt. Hombre tan desatinado, que is ‘een man die zo dwaas was dat hij…’ of ‘een man zo dwaas dat hij…’, niet ‘zo’n dwaas dat hij…’ (176). Een tropelía is niet een ‘allegaartje’ (176) maar een onrechtmatige handeling of een geval van machtsmisbruik (overdrachtelijk bedoeld in een passage waarin ook andere termen uit de rechtspraak figuurlijk worden gehanteerd). Empedocles zou zijn gestorven door zich in de Etna te werpen, niet ‘op de Etna’ (176). Als men met een lauwerkrans een linaje eer verstrekt, is linaje een adellijk geslacht, niet een ‘stamhouder’ (178). De aclamaciones de un triunfo zijn, conform de etymologie van triunfo, de toejuichingen bij een zegetocht door het oude Rome na een militaire overwinning, niet ‘triomfgejuich’ (178).

Tot zover mijn aantekeningen bij deze vertaling. Of ze steekhoudend zijn, en welke kwalificatie de vertaling als geheel verdient, mag de lezer beoordelen. Nu de drie openingspassages uit andere vertalingen van dezelfde hand.

Om te beginnen, die van een beschouwing onder de titel Christusbeelden in een bundel met jeugdwerk van Federico García Lorca, een stuk waarin het denken van de jonge dichter nog aansluit op het gepieker van de schrijvers van de voorafgaande generatie over de Spaanse Volksgeist. Deze term hadden schrijvers als Ganivet, Unamuno, Azorín en Antonio Machado van de Duitse romantici overgenomen en steevast vertaald als alma del pueblo. In de beschouwing van Lorca is echter deze sleutelterm door Van de Pol niet vertaald als ‘Spaanse volksaard’, ‘volksgeest’, ‘volksziel’, ‘ziel van het volk’ of iets dergelijks, maar als ‘dorpsziel’. Direct in de openingswoorden: ‘In de dorpsziel leeft een verering die alle andere overtreft’ (109). Dat komt doordat in het Spaans het woord pueblo niet alleen ‘volk’ betekent, maar ook ‘dorp’. Het is het soort vertaalfout dat vaak bij eerstejaarsstudenten Spaans moet worden gecorrigeerd. In dit geval is het niet een verder onbelangrijk uitglijertje, want de portee van de beschouwing van Lorca is door die fout niet te begrijpen, wat doet vermoeden dat de vertaalster niet heeft nagedacht over de inhoud van het betoog van de dichter.

Don Quichot dan. De roman begint met de woorden En un lugar de la Mancha, de cuyo nombre no quiero acordarme. In de oudere vertaling van Buning en Van Dam was dit: ‘In een dorpje van de Mancha, waarvan ik mij de naam niet wens te herinneren’; iets vergelijkbaars staat vermoedelijk in alle vertalingen in alle talen; maar bij Van de Pol staat: ‘In een plaatsje in La Mancha, waarvan mij de naam niet te binnen wil schieten…’ (mijn cursivering). Dat de geestigheid van ‘mij niet wens teherinneren’ is verdwenen, is opzet, zoals de vertaalster in een nawoord uiteenzet met een verwijzing naar een voetnoot bij de studentenuitgave van Luis Andrés Murillo (II, 1197). Deze legt inderdaad, zonder verdere toelichting of documentatie overigens, no quiero acordarme (‘niet wens te herinneren’) uit als no me acuerdo, ‘niet herinner’. Het bestaan van een dergelijk bijna loos gebruik van het werkwoord querer wordt ook in de gezaghebbende uitgave van het Instituto Cervantes gesignaleerd door Francisco Rico, die er evenwel onmiddellijk aan toevoegt dat Cervantes wel degelijk doelt op een opzettelijk niet herinneren of opzettelijk niet vermelden, dat overigens aan het slot van de roman bevestigd wordt (‘cuyo lugar no quiso poner Cide Hamete puntualmente’; door Van de Pol terecht vertaald als ‘wiens dorp Sidi Hamid niet nauwkeurig wenste te vermelden’, II, hoofdstuk 74). 

Ik ga er hier niet verder over bekvechten. Het geval laat zien dat de vertaalster over haar vertaling heeft nagedacht, wat toe te juichen valt, maar ook dat ze voor het begrip van het Spaans van Cervantes maar al te afhankelijk is van voetnoten. Zo blijkt ook in de tweede zin van Don Quichot, waar wordt vermeld dat de ridder op zaterdag altijd duelos y quebrantos eet. In de door de vertaalster gehanteerde uitgave staat deze keer geen voetnoot waarin wordt uitgelegd dat het hier gaat om een typisch streekgerecht dat neerkomt op eieren met spek en worst, en Van de Pol, die kennelijk moest gissen naar de betekenis, vertaalt ‘hond in de pot’, een uitdrukking die betekent dat het eten op is. Wat eet Don Quichot dan op zaterdag?

Ook in een van de beroemdste verhalen van Borges heb ik de eerste twee zinnen bekeken: Las ruinas circulares, dat vertaald is als De ronde ruïnes (135). Ook in deze openingspassage laat de vertaalster meteen een aantal steken vallen. In de eerste zin lezen we dat een geheimzinnige man uit een kano aan land stapt (desembarcar), wat in de vertaling ‘van boord gaan’ heet, hetgeen helaas, vrees ik, alleen gezegd kan worden wanneer het om een schip gaat, want een kano heeft geen scheepsboord. In diezelfde zin lezen we dat el hombre taciturno venía del Sur, dus dat ‘de zwijgzame man uit het Zuiden kwam’, maar in de vertaling staat dat ‘de man uit het Zuiden in aantocht was’, terwijl hij toch echt al is aangekomen. In de tweede zin staat in de vertaling dat de man ‘de oever opklauterde zonder de messen te verwijderen […] die zijn vlees openreten’. Messen? Nee, er staat in het origineel dat hij zich snijdt aan las cortaderas, het stugge pampasgras met vlijmscherpe randen dat op de oever groeit. Maar de vertaling wekt de verwarrende indruk dat er aan alle kanten messen uit zijn lijf hangen. Diezelfde tweede zin laat de man ten slotte aankomen op een ‘ronde plek met haar bekroning in de vorm van een stenen tijger of paard’, toch ook niet een vertaling om trots op te zijn, lijkt me (er staat: un recinto circular que corona un tigre o caballo de piedra).

Ik kan niet nalaten te wijzen op iets waar mijn oog op viel bij het verder bladeren in dezelfde bundel. In het verhaal ‘De dood en het kompas’ (‘La muerte y la brújula’) ontdekt de inspecteur de sleutel tot de oplossing van de moordzaak in una palabra que dijo Ginzberg, ‘een woord dat Ginzberg heeft gezegd’ (219). Dat cruciale woord staat een paar bladzijden eerder en is sacrificio, ‘offer’: de dader heeft drie levens geofferd of opgeofferd om de moord te kunnen plegen waar het hem werkelijk om te doen is, en spreekt daarom niet van moorden, maar van offers. Maar Van de Pol vertaalt sacrificio niet als ‘offer’, maar als ‘moord’ (217), zodat de strekking van het sleutelwoord teloorgaat en de lezer tevergeefs mag zoeken naar dat ‘woord dat Ginzberg heeft gezegd’.

Ik ga naar haar poëzievertalingen, die vrijwel alle in samenwerking met Maarten Steenmeijer tot stand zijn gekomen. In de meeste gevallen gaat het om berijmde poëzie, die het duo vertaalt met behoud van versmaat en rijm. Hier kunnen dus niet dezelfde beoordelingscriteria worden gehanteerd als bij prozavertalingen. De minimumeis die eraan kan worden gesteld, is, lijkt mij, dat de algehele strekking van het origineel is behouden. De vertalingen die ik van hen bij de hand heb, werden goed genoeg bevonden voor eervolle opname in de fraai uitgegeven bloemlezing De canon van de Europese poëzie.

Ik kies een liefdessonnet van Lope de Vega, geschreven voor een van zijn maîtresses tijdens een van zijn reizen door Spanje, mogelijk tijdens zijn langdurige ballingschap in Valencia. Het sonnet heeft de vorm van een definitie: met een lange reeks karakteriseringen, die alle op een zekere innerlijke verscheurdheid duiden, definieert de dichter de term ausencia, ‘afwezigheid’. Uiteraard niet in de zin van ‘verstrooidheid’ maar van ‘het niet-bij-haar-zijn’, ‘het van-je-geliefde-gescheiden-zijn’. Hierbij het origineel:

Ir y quedarse, y con quedar partirse,
partir sin alma y ir con alma ajena,
oír la dulce voz de la sirena
y no poder del árbol desasirse, 

arder como la vela y consumirse,
haciendo torres sobre tierna arena,
caer de un cielo y ser demonio en pena
y de serlo jamás arrepentirse, 

hablar entre las mudas soledades,
pedir prestada sobre fe paciencia
y lo que es temporal llamar eterno, 

creer sospechas y negar verdades,
es lo que llaman en el mundo ausencia,
fuego en el alma y en la vida infierno.

Merk op dat het hele gedicht één enkele volzin is, waarvan de eerste twaalf verzen, gezamenlijk, het onderwerp vormen. Het zijn stuk voor stuk zelfstandig gebruikte infinitiefconstructies, waardoor de constructie van het gehele gedicht valt samen te vatten als: ‘a doen, b doen, c doen, doen, doen, doen, heet op deze wereld ausencia, [heet] in de ziel fuego (vuur) en [heet] in het leven infierno (hel)’. Het niet-bij-de-geliefde-zijn wordt in de eerste twaalf verzen op verschillende wijzen gedefinieerd; pas in het dertiende vers wordt het gedefinieerde begrip genoemd; en vervolgens wordt dit, in de slotregel, metaforisch gelijkgesteld met een ‘vuur’ in de ziel en een ‘hel’ in het leven.

Sommige delen van de tekst zijn problematisch, vooral hablar entre las mudas soledades, waarmee de dichter vermoedelijk bedoelt dat hij hardop met zichzelf praat als hij alleen door Spanje reist; het gebruik van het woord mudas is hier een ramp voor vertalers, omdat het alleen correct kan worden vertaald als ‘stom’ (de spraak niet machtig); soledades is een in het Nederlands onmogelijk meervoud van soledad, ‘eenzaamheid’. Dat de vertalers hier voor een moeilijke opgave stonden moet dus worden erkend. Een mogelijke, ietwat losse prozavertaling zou kunnen luiden:

Weggaan en [toch] blijven, en door te blijven, splijten,
zonder ziel vertrekken en [toch] met de ziel van een ander heengaan,
de zoete stem van een sirene horen
en je [toch] niet van de scheepsmast los kunnen rukken, 

vlammen als de kaars en [toch] geheel opbranden
terwijl je torens bouwt op rul zand,
een hemel ontvallen en [dus] een gevallen engel zijn
en daar [toch] nooit spijt van krijgen,

in jezelf praten als je alleen bent (‘spreken tussen de stomme eenzaamheden’),
geduld te leen vragen met trouw als onderpand
en wat tijdelijk is eeuwig noemen,

vermoedens voor waar houden en waarheden negeren,
is wat op deze wereld ‘afwezigheid’,
in de ziel ‘vuur’ en in het leven ‘hel’ wordt genoemd.

Van de Pol en Steenmeijer hebben terecht besloten van een dergelijk prozagedrocht af te zien en er weer een sonnet van te maken, dat als volgt luidt:

Gaan en toch blijven en al blijvend gaan;
gewetenloos weet je je al gaand verloren;
de zoete stem van een sirene horen
en aan de boommast vastgebonden staan; 

verbranden als een kaarsje, langzaamaan,
op zacht zand bouwend aan alweer een toren;
als vallende engel is je doem beschoren,
maar jij laat om je duivels lot geen traan; 

je stem verheffen in de woestenij;
op erewoord verzoeken om geduld,
en eeuwig zeggen tegen maar een tel;

vermoedens volgen, waarheden voorbij,
het maakt je van afwezigheid vervuld,
vuur in de ziel en in het leven hel.

Het metrum en het rijmschema zijn geëerbiedigd. In de beginregel is partirse (splijten, in tweeën breken) niet begrepen dan wel opgeofferd omwille van het rijm, maar verder gaat het in die regel goed, met de hele werkwoorden (‘gaan’, ‘blijven’, ‘gaan’), de dubbele oxymoron en de toevoeging van ‘toch’ waar het Nederlands inderdaad om lijkt te vragen. Met de overschakeling op een tweede-persoonsvorm (‘weet je’) in de tweede regel gaat evenwel de zinsstructuur teloor die heel het gedicht bijeenhoudt. Dat gebeurt opnieuw in verzen zeven en acht (‘is je doem beschoren’, ‘jij laat’). Is het voor de lezer nog te begrijpen dat het hier gaat om een opsomming van definities van een nog te noemen begrip? En is het nog wel te begrijpen dat het gedefinieerde begrip ‘afwezigheid [van de geliefde]’ is? Dit laatste wordt immers verder bemoeilijkt doordat het voorlaatste vers, waar het predicaat van de zin verschijnt en dus het zwaartepunt van het gedicht ligt, in plaats van zoiets als ‘… wordt afwezigheid genoemd’, of ‘… heet afwezigheid’, of ‘… noemt men afwezigheid’ (of zelfs ‘dat is het om niet bij jou te zijn’), er ‘maakt je van afwezigheid vervuld’ staat. De keuze voor deze nogal vage formulering hangt duidelijk samen met het rijmwoord ‘geduld’, drie verzen eerder, maar het was verstandiger geweest prioriteit te geven aan een nauwkeurigere weergave van de kern van het gedicht. Een tekst vertalen kan niet worden gereduceerd tot losse stukjes ervan vertalen en die vervolgens aan elkaar plakken. De slotregel, ten slotte, is op zichzelf genomen een onberispelijke vertaling van de slotregel van het origineel, maar waar de regel in het Spaans aansluit op de grammaticale constructie van het gehele gedicht, hangt hij er in het Nederlands bij als een afgeknipte appendix. Moet de zinsconstructie daar worden gelezen als ‘het maakt je vuur in de ziel en hel in het leven’? Als ‘het maakt je vervuld van vuur in de ziel en hel in het leven’? Meer mogelijkheden zie ik niet, en geen van beide opties makes sense.

Het grote euvel van deze vertaling is kortom dat de onderlinge samenhang van de opeenvolgende delen van het sonnet verloren is gegaan, waardoor niet meer te begrijpen is waar het over gaat. Wartaal is het resultaat. Lope de Vega schreef zijn poëzie in een tijd waarin dubbelzinnigheid en regelrechte duisterheid niet als verdiensten maar als gebreken golden, en dat een van zijn liefdesgedichten in vertaling waarschijnlijk niet eens meer als liefdesgedicht te herkennen is, maakt dat die vertaling niet voldoet aan de minimumeis die eraan gesteld mag worden. Daarbij vergeleken vallen zelfs malligheden zoals ‘gewetenloos gaan’ in de tweede regel (bedoeld is uiteraard dat de ik-figuur zijn ziel – niet zijn geweten – achterlaat bij zijn geliefde) in het niet. Het even rare als onnodige neologisme ‘boommast’, in de vierde regel, verraadt overigens weer een gebrekkige vertrouwdheid met het Spaans van de zeventiende eeuw, want árbol betekende niet alleen ‘boom’ maar was ook een doodnormaal woord voor ‘scheepsmast’, wat natuurlijk bedoeld is in deze zinspeling op Odysseus (het woordenboek van Covarrubias uit 1611, uit dezelfde tijd als het gedicht, merkt al op bij árbol: ‘Llamamos árboles los mástiles de los navíos’, scheepsmasten noemen we árboles).

Op basis van deze steekproef concludeer ik dat Barber van de Pol, of ze het nu alleen doet of met de steun van een hoogleraar in de Spaanstalige letterkunde, niet zo goed vertaalt als ze zelf waarschijnlijk denkt. Of haar werk daarmee de kwalificatie ‘heel slecht’ (in de woorden van haar ‘sympathieke cultuurbons’) verdient, weet ik niet. De verdienste van een vertaling schuilt immers altijd ten dele in de fouten die níet gemaakt zijn. Wie dag in dag uit, zin na zin, formuleringen in de brontaal om moet zetten in stilistisch en inhoudelijk gelijkwaardige formuleringen in de doeltaal, kan niet overal eindeloos bij stilstaan en moet kunnen vertrouwen op intuïtieve beslissingen die bij nadere beschouwing soms ongelukkig blijken te zijn geweest. Iedereen schippert geregeld op gevoel tussen ‘brontaalgerichte’ en ‘doeltekstgerichte’ oplossingen, en iedereen maakt daarin soms verkeerde of op zijn minst aanvechtbare keuzes. Enfin, niemand is vrij van zonden en we moeten niet overijld tot verbale steniging overgaan. Wel vind ik het overigens verwijtbaar dat iemand die blijk geeft van een ontoereikende kennis van het zeventiende-eeuwse Spaans auteurs als Cervantes, Quevedo en Lope de Vega vertaalt. 

Belangrijker is voor mij de constatering dat vertalers steevast over hun eigen fouten heen plegen te lezen en dat we dus doorgaans minder goed werk afleveren dan we zelf beseffen. We weten namelijk al wat er in de vertaling zou móéten staan en beseffen dan vaak niet dat het er niet stáát. We weten wat de tekst zou moeten betekenen, ook als een argeloze lezer die tekst anders leest en er een heel andere betekenis in aan zal treffen. Of we zijn zo gelukkig met een vondst dat we de schade die deze aanricht over het hoofd zien. Of de interferentie van de brontaal saboteert onze intuïties zodanig dat we zonder het te beseffen krom Nederlands schrijven. Keer op keer. Dat we blind plegen te zijn voor deze gebreken in het eigen werk, terwijl we direct de splinters in andermans vertaling kunnen aanwijzen, maakt dat vertalers maar al te gauw zelfoverschatting paren aan geringschatting van het werk van vakgenoten. En dan worden we erg vervelende mensen, zoals ik dat in deze pagina’s ben geweest, en zoals Barber van de Pol dreigt te zullen zijn als ze haar lijst met beunhazen openbaarmaakt.

 

Bibliografie
Borges, Jorge Luis. 1998. ‘Quevedo’, in: idem, De geschiedenis van de eeuwigheid en andere essays. Vertaald door Barber van de Pol. Amsterdam: De Bezige Bij, p. 174–183.

Borges, Jorge Luis. 1998. De Aleph en andere verhalen. Vertaald door Barber van de Pol. Amsterdam: De Bezige Bij.

Cervantes Saavedra, Miguel de. 1997. De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, 2 delen. Vertaald door Barber van de Pol. Amsterdam: Athenaeum – Polak & Van Gennep.

García Lorca, Federico. 1998. ‘Christusbeelden’, in: idem, Impressies van Spanje. Vertaald door Barber van de Pol. Amsterdam: Meulenhoff, p. 109–112. 

Pol, Barber van de. 2015 ‘Namen verboden’, Filter, 22:2, p. 29–32.

Vega Carpio, Lope de. 2008. ‘Ir y quedarse, y con quedar, partirse’/ ‘Gaan en toch blijven en al blijvend gaan’ [vertaald door Barber van de Pol en Maarten Steenmeijer], in: Ilja Leonard Pfeijffer & Gert Jan de Vries (eds.), De canon van de Europese poëzie. Amsterdam: Meulenhoff, p. 448–449.