Als een van de vertalers van Tolkiens recentste postume boek, De legende van Sigurd en Gudrún, plaats ik graag een paar opmerkingen bij de bespreking ervan door Jaap van Vredendaal in het voorlaatste nummer van Filter (17:2, p. 27–36).
Ten eerste heeft de recensent het consequent over ‘de vertalers’, alsof hij niet weet wie van de twee vertalers van het boek voor welk deel daarvan verantwoordelijk is. Blijkens noot 5 bij zijn recensie heeft hij echter het interview met mij op de website van het Tolkiengenootschap Unquendor gelezen, en daar stond duidelijk in te lezen dat de vertaling van de gedichten van mij afkomstig was en die van het commentaar van Piet Verhagen. Het is jammer dat Jaap van Vredendaal dat onderscheid in zijn recensie niet maakt: nu krijgen wij allebei niet alleen onze eigen fouten in de schoenen geschoven, maar ook die van de ander. Dat lijkt mij niet terecht.
Ten tweede vraagt hij zich af, waarom de oorspronkelijke versie van de gedichten naast de Nederlandse vertaling daarvan is geplaatst. Op deze vraag vindt hij net zomin antwoord in het boek zelf als in het bovengenoemde interview, wat natuurlijk wel het geval had moeten zijn. Hoe dan ook, het antwoord luidt: het Engelse origineel stond erbij omdat Christopher Tolkien, de zoon en tekstbezorger van J.R.R., dat als voorwaarde had gesteld voor een uitgave in een vreemde taal; zijn beweegreden laat zich raden. De vertaler van de gedichten moest daarmee leven of anders afhaken (dat laatste had iemand al gedaan). Als Tolkienliefhebster, vertaalster Engels en Scandinaviste met een redelijke kennis van Tolkiens bronteksten en de taal waarin die geschreven zijn, besloot ik de sprong te wagen.
Daarbij stond het voor mij van meet af aan vast dat ik de oorspronkelijke tekst in elk geval formeel recht wilde doen. Tolkien gebruikte bewust een archaïsche versvorm vol ouderwetse woorden en zinswendingen in een moderne taal, en ik heb ernaar gestreefd hem dat na te doen, onder andere om Nederlandse lezers duidelijk te maken wat voor soort tekst ‘Tolkiens eigen Edda’ nu eigenlijk is, met archaïsmen en al. Het ging niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats om het verhaal. Daarbij wilde ik me niet laten beïnvloeden door de wetenschap dat het origineel ernaast zou komen te staan, al vermoedde ik dat dit een bron van veel kritiek op de vertaling zou worden.
Jaap van Vredendaal had graag gewild dat ik dat wel had gedaan en voor een ‘verklarende vertaling’ had gekozen. Dat is natuurlijk zijn goed recht, maar helemaal consequent is hij niet. Wanneer hij er bij zijn citaat uit de Edda voor kiest om daar de versie van Jan de Vries onder te zetten in plaats van de verklarende vertaling van Marcel Otten, geeft hij kennelijk toch de voorkeur aan een tekst die formeel zo dicht mogelijk bij het origineel staat. Ottens vertaling van de Edda is inhoudelijk grotendeels correct, ten koste van de vorm (hij acht het onmogelijk de techniek van de Oudnoorse poëzie op het Nederlands toe te passen en heeft dat daarom ook niet geprobeerd). Die van Jan de Vries is formeel gezien beter, maar inhoudelijk laat hij de nodige steken vallen: zijn vertaling van de twee geciteerde Eddaverzen wijkt op vier (vijf, als je streng bent) plekken inhoudelijk van het origineel af. Daar hoor ik de recensent niet over.
Later wijt hij dan het mislukken van mijn vertaling van het vers over Sleipnirs veulen, besproken op p. 33, aan het feit dat ik niet voor zo’n verklarende vertaling heb gekozen. Maar zo’n verband is er niet. Dit vers – en zo zijn er nog wel een paar – is simpelweg niet goed vertaald (al moet ik wel zeggen dat mijn achttienjarige dochter in tegenstelling tot de recensent het werkwoord niet miste). Het had ondanks de beperkingen die ik mijzelf had opgelegd veel beter gekund, en als ik meer dan acht weken de tijd had gehad voor die meer dan vijfhonderd verzen, was dit soort averij te vermijden geweest. Ter vergelijking: de Duitse vertaler kreeg een jaar de tijd voor het hele boek. Commerciële overwegingen hebben het hier helaas gewonnen van de zorgvuldigheid. Ik mag hopen dat de recensent dat laatste de vertalers – ook Piet Verhagen had wel wat meer tijd kunnen gebruiken – niet aanrekent. En zijn suggestie ter verbetering van het genoemde vers is niet onaardig, maar de regels drie en vier daarvan zijn formeel incorrect,1 hoewel hij de regels van het fornyrðislag elders in zijn recensie juist weergeeft.
Wat zonder meer raadzaam was geweest, was het toevoegen van wat extra verklarende noten in de commentaartekst, en wel met de vermelding ‘noot bij de vertaling’. Dat laatste is nu ten onrechte achterwege gebleven; met dat punt van kritiek heeft de recensent volkomen gelijk. Helaas, ook voor deze operatie was te weinig tijd.
Tot slot nog een opmerking die niets met de vertaling te maken heeft: ‘Wie de inspiratiebronnen voor Tolkiens oeuvre wil leren kennen, kan dus beter de Edda zelf lezen – én zich onderwerpen aan Wagners Ring,’ besluit Van Vredendaal zijn recensie. Dat eerste is zonder meer waar, zeker als je er Edda’s, meervoud, van maakt, en er de Völsunga saga aan toevoegt. Maar wie Wagners tekst naast de originelen legt, zal vaststellen dat hij zich heel wat meer vrijheden heeft veroorloofd ten aanzien van zijn bronteksten dan Tolkien, en er daarom veel verder van af staat.
Renée Vink
Hilversum, 11 november 2010
Noot
1 In de zin ‘werd dit paard verwekt / het snelste, het sterkte, zou hetzij ‘paard’, hetzij ‘verwekt’ moeten allitereren met ‘snelste’, maar dat is dus niet het geval. Beter zou zijn ‘werd dit rijdier verwekt / het rapste, het sterkste.’ En eventueel in de eerste regel ‘stoet’ in plaats van ‘stal’, met als noot dat het eerste lid van ‘stoeterij’ het Nederlandse equivalent (cognaat) van het Engelse ‘stud’ is, voordat dit laatstgenoemde woord in de loop van de negentiende eeuw uitsluitend ‘fokhengst’ ging betekenen. Plus misschien nog de toevoeging dat beide verwant zijn met het Duitse ‘Stute’, merrie. Verder kan ik mij wel vinden in Van Vredendaals verbetering.