Op een nacht schrik ik wakker uit een droom waarin iemand (aan het hoofdeinde van mijn bed?) druk staat te praten en te gebaren: een dode schrijver in zestiende-eeuwse kleren zoals ik hem van een gravure ken. Hij praat onafgebroken, maar niet tegen mij. Tussen allerlei onverstaanbare zinnen door vang ik flarden op die ik herken uit het boek dat ik aan het vertalen ben. De man is een onderhoudend causeur, die zijn lange, levendige zinnen vlot aaneenrijgt. Hij dist het ene sterke verhaal na het andere op. Soms klinkt hij plechtig; op andere momenten gebruikt hij komisch aandoende bloemrijke taal, waarin allerlei onbegrijpelijke woorden en zinnen voorkomen. Ik verbeeld me achteraf dat er regelmatig een ironisch lachje om zijn mond speelde.
Ik was al aardig op streek met de vertaling van een lastige, dikke pil van een lang overleden Portugees toen er iets begon te zeuren. Het ging te gemakkelijk, alsof ik een soort vertaalautomaat was. Alles viel keurig op zijn plaats, maar ik kreeg een onbehaaglijk gevoel dat langzaam aanzwol. Uiteraard stond er die nacht niemand naast mijn bed en het enige wat me nadien nadrukkelijk bijbleef was: de toon! De volgende morgen zette ik met een onzeker gevoel de computer aan. Ik wierp een blik op mijn vertaling en meteen begon de echte nachtmerrie: er deugde niets van – het moest helemaal over. Ik pakte het origineel erbij en zag overal beweging in de zestiende-eeuwse zinnen, terwijl ik eerder lange, statige perioden had gezien waar ik na enige startproblemen comfortabel doorheen was gedenderd. Wat ik had vertaald klopte inhoudelijk wel aardig maar er zat kraak noch smaak aan, terwijl de zinsstructuur veel plechtiger en ingewikkelder aandeed dan die van de verteller uit mijn droom.
Met die verteller in mijn hoofd kwam de tekst tot leven en zonder te weten waar hij vandaan kwam aanvaardde ik hem als raadgever. Hij zette me op het spoor van register- en stijlvariaties waarachter ik ineens Nederlandse equivalenten zag schemeren: de hoogdravende bloemrijkheid van (quasi)oosterse teksten, plechtige Bijbeltaal, ouderwetse jongensboeken over avontuurlijke zeereizen (per zeilschip natuurlijk) naar exotische oorden, de picareske ironie uit schelmenromans, Biesheuvels verhaal ‘Spreken in tongen’, etc. Zelfs Saddam Husseins toenmaals actuele retoriek over ‘christenhonden’ en ‘de moeder van alle oorlogen’ bleek uitstekend van pas te komen. Zonder in opzichtige stijlpastiches te vervallen kon ik, met die voorbeelden in mijn achterhoofd, de tekst kleuren op een manier die naar mijn idee recht deed aan de levendig gevarieerde vertellersstem die ik hoorde een manier die een vergelijkbare indruk overbracht op de lezer.
Ik weet nog altijd niet waar die stem vandaan kwam, maar feit is dat ik sindsdien meer op schrijversstemmen ben gaan letten. Ik construeer ze doorgaans eerst zelf, al lezend en vertalend, om ze daarna wanneer maar enigszins mogelijk te confronteren met de stem van de schrijver – live of op oude opnamen. De echte stem, en soms ook de toon, kan een geweldige teleurstelling zijn, maar het ritme, de buiging, de accentuering, de amplitude, de gelaatsuitdrukking en de gebaren geven me – verbeeld ik me – een belangrijk houvast om de toon van een vertaling te vinden. Misschien is het een zorgwekkend waanidee, maar ik geloof dat het werkt. Voor mij althans.
Fernão Mendes Pinto (1509–1583)
Van berucht ‘onvertaalbare’ woorden als llunga, saudade of gezellig(heid) lig ik niet wakker. Daar valt in een gegeven context doorgaans wel een oplossing voor te vinden. Ook scherpe deadlines, het honorarium of de rechtspositie van de vertaler bezorgen me minder slapeloze nachten dan de telkens opnieuw in mijn hoofd rondtollende vertaalhersenspinsels waaraan ik geen begin of einde kan ontdekken en waar ik nachten over kan malen, met een paniekgevoel van wakker schrik of in labyrintische dromen door wordt achtervolgd.
‘De toon’ is maar een willekeurig punt waarop ik in de draaikolk stap die me steevast naar volgende hersenbrekers zuigt – er zit iets van systeem in de opeenvolging van die ‘droomarbeid’, dat moet ik de onbekende veroorzaker ervan nageven. Het is een afwisseling van voor en tegen, these en antithese die, waar ik ook instap, steeds langs dezelfde stations raast. Aan de keerzijde van de ‘toonkwestie’ word ik ‘ontmaskerd’ als een vertaler die helemaal niet vertaalt maar de boeken ‘gewoon’ in eigen woorden navertelt. Hoe hard ik ook mijn best doe om te beargumenteren dat wat ik ‘navertel’ berust op volkomen legitieme en zelfs noodzakelijke transformaties en aanpassingen van het origineel, waardoor de doeltekst op eigen benen kan staan zonder dat de lezer aan allerlei irritante on-Nederlandse merkwaardigheden die niet door het origineel worden gemotiveerd blijft hangen, de critici blijven met dikke woordenboeken in de hand roepen dat dít niet kan, dat dát niet mag, dat zus en zo er niet staat en dat er van het origineel weinig overblijft. Ze geven voorbeelden van hoe het wél moet en van wat er wél staat, waartegen ik verontwaardigd protesteer of waar ik soms onbedaarlijk om moet lachen. In mijn wakende leven ga ik doorgaans een stuk redelijker (toch?) om met dergelijke kritiek, maar in mijn dromen zijn alle remmen los. Ze kunnen een hijs voor hun kop krijgen en die dikke woordenboeken in hun je-weet-wel steken. Alles geestelijk en in het nette uiteraard, maar toch. Een psycholoog kan er vast heel zinnige dingen over zeggen.
Dat vermeende navertellen leidt onveranderlijk tot een volgend schrikbeeld: dat al dat gewichtige gepraat over het ‘treffen’ van toon en stijl in een vertaling eigenlijk grote onzin en volksverlakkerij is. Een vertaler is immers onherroepelijk veroordeeld tot zijn eigen stilistische repertoire en dus vertelt hij, ondanks al zijn geploeter en geargumenteer, de boeken inderdaad ‘gewoon’ na in zijn eigen woorden. Een waarheid als een koe, en even weinigzeggend als haar geloei – hoe betekenisvol en virtuoos geïntoneerd dat ook ten gehore wordt gebracht. Het gaat erom hoe breed dat repertoire is – een vertaler kan heel wat tonen en stijlen in huis hebben – en met hoeveel trefzekerheid het wordt ingezet.
Daarna steekt steevast het monster van de invloed zijn grijnzende kop op: dat brede stilistische repertoire heeft die vertaler dan toch maar mooi te danken aan de schrijvers die hij las – en die invloed kan heel gevaarlijk zijn (Der Kampf mit dem Dämon, hèhè). En vergeet die (die invloed, meen ik – Multatuli) van de auteurs die zij/hij (genderonderzoekers) vertaalde niet, doe ik een duit in het zakje (Cissy van Marxveldt). Ik schreef, na in korte tijd veel van dezelfde schrijver gelezen en vertaald te hebben, in mijn privécorrespondentie nog zo’n anderhalf jaar ellenlange meanderende à la zinnen vol terzijdes, interjecties en bijstellingen voordat ik het zelf in de gaten kreeg. Maar in de vertalingen van andere schrijvers waaraan ik in de tussentijd werkte is daarvan niets te merken. Omdat de invloed van het vertaalde voorbeeld sterker was natuurlijk! Ja, ho even, dus nu is het ineens niet meer de eigen stijl van de vertaler of de invloed van de boeken die hij las, maar alleen de invloed van het boek dat hij aan het vertalen is? Nou nee, dat is natuurlijk een veel te simpele voorstelling van zaken. De vertaler oefent als het goed is controle uit over de toon en de stilistische middelen die hij/zij gebruikt en maakt weloverwogen keuzes. Dat mogen we wel hopen, ja. Maar hoe doet die hij/zij van jou dat dan? Nou, die kopieert zeg maar de toon van het origineel. Kopieert? Zeg maar?! Ik bedoel dat hij/zij de inhoud, de toon en de stilistische effecten omzet in equivalenten daarvan in de doeltaal. En hoe weet hij/zij wat die equivalenten zijn? Tja, dat is een kwestie van taalgevoel. Lijkt me niet echt wat je noemt een hard criterium, en nogal persoonsgebonden ook. Nou, daar kan tot op zekere hoogte toch wel een soort intersubjectieve communis opinio over bestaan, hoor. Doorgaans niet tussen mensen die hetzelfde boek in dezelfde doeltaal hebben vertaald. Nee, die zijn het vaak oneens over elkaars keuzes. Ik bedoel op een abstracter niveau. Van mensen die het boek niet hebben vertaald? Of van mensen die het origineel niet kennen of de taal niet beheersen? Die kunnen alleen maar zeggen of de vertaling een naar hun idee interessant en goed geschreven boek heeft opgeleverd, of niet. Er zijn anders genoeg mensen die de brontaal goed beheersen en verstandige dingen over de vertaling kunnen zeggen. Ja, dat dít niet kan, dat dát niet mag, dat zus en zo er niet staat en dat er van het origineel weinig overblijft. Ja, Jezus, als je er zo over denkt, dan kun je er natuurlijk ook maar beter helemaal niet aan beginnen! En dan begint het weer van voren af aan. Zo gaat dat, schat ik, nu al zo’n twintig jaar. Gelukkig niet elke nacht; het kan maanden duren voor ik weer in de achtbaan terechtkom.
Af en toe lees ik wijze en troostrijke woorden van een vertaalwetenschapper of een criticus. Die lijkt te hebben begrepen hoe het werkt, vertalen. Ik zie het een poosje allemaal heel helder voor me, maar zodra ik weer met een vertaling bezig ben dient de nachtmerrie zich weer aan. Van collega-vertalers word ik doorgaans weinig wijzer. En van vertalende schrijvers al helemaal niet. De ene beweert dat het moeilijk en hard werken is en dat hij/zij er weinig over kan zeggen (je hoofd is toch een soort black box, weet je wel) en de andere dat het hem/haar eigenlijk van een leien dakje gaat, want je bent tenslotte schrijver/dichter of niet, nietwaar? Maar van de meeste vertalers hoor je helemaal niets, terwijl er toch boekenkasten over vertalen worden volgeschreven. Die lijden in stilte, denk ik dan maar. Met of zonder vertalersnachtmerrie(s)? Dat zou ik wel eens willen weten. Ben ik de enige door zo’n telkens terugkerende hersenspinselspiraal gekwelde vertaler van Nederland of ter wereld? Er is nooit meer een orerende schrijver aan mijn bed verschenen, maar om nou te zeggen dat ik beter slaap, nee.