Ben je eenzaam of heb je het idee dat je door je omgeving niet geaccepteerd wordt? Ben je ongelukkig en depressief? Vind je het moeilijk om relaties aan te gaan of voel je je niet geliefd? Wordt je werk niet gewaardeerd of word je slecht betaald of uitgebuit? Dan ben je waarschijnlijk een vertaler of een tolk – tenminste als je een personage in een literair werk bent.
In dit artikel kijk ik naar de manier waarop de identiteit van vertalers in fictie wordt gerepresenteerd. Ik baseer me hiervoor op een corpus van 132 fictieboeken waarin vertalers de hoofdrol spelen. In een essay uit 1999 stelde Sherry Simon dat vertaling als literair onderwerp beperkt bleef tot postkoloniale teksten en ‘verschillende vormen van “grensoverschrijdend schrijven”’ (zie 1999: 58 e.v.), maar tien jaar later kunnen we zeggen dat vertaling als literair onderwerp in alle genres is doorgedrongen: in toneelstukken, historische romans en sciencefiction, in chicklit en homoliteratuur, in experimentele literatuur en in literatuur voor de massa, in metafictionele teksten (waarin literatuur en vertaling zelf onderwerp zijn) en zelfs in dertien-in-een-dozijnse misdaadverhalen, liefdesromans en avonturenverhalen.
Tegelijkertijd heeft er de laatste jaren, zoals Delabastita (2009: 112) recentelijk vaststelde, een ‘fictionele wending’ in de vertaalwetenschap plaatsgevonden. Het is evident dat er de afgelopen vijf jaar een sterke stijging te zien is in het aantal onderzoeken dat zich richt op vertalers en tolken in fictie. Naast talloze artikelen is er de laatste tijd een aantal boeken over dit onderwerp gepubliceerd (bijv. Delabastita & Grutman 2005; Kurz & Kaindl 2005, Kaindl & Kurz 1998, Steiner 2009, Strümper-Krobb 2009).
Van de 132 boeken die de basis voor de hierop volgende analyse vormen, zijn er slechts zeven vóór 1960 verschenen. Vanaf dat jaar is er een continue stijging te zien: tussen 1960 en 1970 werden er negen boeken, tussen 1970 en 1980 zeventien, tussen 1980 en 1990 vijfenveertig gepubliceerd en sinds de millenniumwisseling verschenen er 54 boeken met vertaling als onderwerp.
De werken zijn afkomstig van alle continenten. Hoewel het corpus dat ik voor deze analyse heb gebruikt zonder twijfel incompleet is vanwege taalbarrières, is de grootste concentratie van boeken te vinden in de Verenigde Staten: 23 boeken werden geschreven door Amerikaanse auteurs. Argentinië volgt als tweede met 6 schrijvers, vervolgens Japan met 5 schrijvers, Canada 4, en zowel Cuba als Mexico zijn vertegenwoordigd met 3 schrijvers. In Europa vinden we 18 Britse auteurs. Op flinke afstand volgen Duitse en Franse auteurs, beiden met 9 titels. Italië is vertegenwoordigd met 8 titels, Oostenrijk met 7, Spanje met 6 en Rusland met 5 teksten.
Globalisering en habitus
Het is zeker geen toeval dat de exponentiële toename van boeken met aan vertaling gerelateerde onderwerpen is begonnen met de globalisering, die volgens de meeste experts begin jaren tachtig heeft ingezet. Het is onmogelijk om in deze tekst het precieze verband tussen globalisering en de literaire belangstelling voor vertaalprocessen vast te stellen, daarom laat ik alleen mogelijke verbanden zien.
De globalisering heeft er samen met verwante verschijnselen als pluralisering, individualisering, digitalisering en mobiliteit – om slechts enkele steekwoorden te noemen die een deel van de sociale veranderingen benoemen – onmiskenbaar toe geleid dat men de samenleving niet meer als één sterk, monolithisch geheel kan zien. Baumanns concept van ‘vloeiende moderniteit’ (2003), waarin alles wat statisch en stabiel is opgegeven wordt, geeft deze verandering bondig weer. Dit leidt onder andere tot een, in de woorden van Pieterse (1994), ‘structurele hybridisering’, wat wil zeggen dat bestaande sociale, culturele, economische en andere methoden en vormen uit hun oorspronkelijke context worden gehaald door globalisering en opnieuw, in nieuwe contexten, gecombineerd worden met andere vormen en methoden. Op deze manier wordt het credo van het postmodernisme, waarin uniformiteit en universaliteit niet als cruciale concepten worden beschouwd maar wel pluriformiteit en fragmentatie, door globalisering verwezenlijkt. Het proces van het oversteken of laten verdwijnen van grenzen brengt een blijvende behoefte aan vertalingen met zich mee. Homi Bhabha (1994) heeft aangegeven dat cultuur door vertaling gedefinieerd wordt en daarmee een plaats is geworden waar vaste grenzen kunnen verdwijnen en een constante interactie van waarden, ideologieën, paradigmata en dergelijke plaatsvindt tussen culturele contexten.
De permanente behoefte aan vertaling, die dus het resultaat is van globalisering, beïnvloedt op haar beurt weer de manier waarop men identiteiten construeert, iets wat niet langer binnen vooraf bepaalde culturele gebieden gebeurt. In dit verband lijkt het aspect van ‘deterritorialisering’, dat meermaals in literaire werken wordt genoemd, essentieel: ‘Er wordt niet geïmpliceerd dat globalisering het lokale verwoest (…) maar dat culturele ervaring op verschillende manieren “opgetild wordt” uit de traditionele “verankering” in bepaalde lokale gebieden. (…) Het idee van deterritorialisering omvat de manier waarop gebeurtenissen buiten onze directe lokale context (…) steeds belangrijker worden voor onze ervaring’ (Tomlinson 2003: 273).
Dat het aantal literaire werken waarin vertaalprocessen aan bod komen lijkt te groeien, geeft misschien aan dat vertalers een perfect projectiescherm bieden voor sociale en culturele gevoelens en situaties die geassocieerd worden met de geglobaliseerde wereld. In wat hier volgt wil ik een overzicht bieden van de kenmerkende eigenschappen die in literaire werken met vertalers worden geassocieerd. Deze sociologie van de fictie is gebaseerd op het concept ‘habitus’ van de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Het begrip habitus omvat een aantal betekenissen: gewoonte, manier van leven, uiterlijk, houding en dispositie. Volgens Bourdieu is het individu door middel van zijn habitus op een bepaalde manier met de samenleving verbonden. In de habitus worden objectieve, externe structuren geïnternaliseerd. De habitus omvat alles wat tijdens het socialiseringsproces qua permanente disposities is aangeleerd, en manifesteert zich in de patronen van ons waarnemen, denken en handelen (zie Bourdieu 1980). Een habitus ontwikkelt zich dus vanuit de socialisering van het individu, heeft zijn wortels in het verleden en is dus veranderlijk. In de vertaalwetenschap is het concept gebruikt door onder andere Simeoni (1998) en Gouanvic (1994) om bepaalde handels- en denkwijzen van vertalers vanuit een sociologische invalshoek te verklaren.
De staat van de vertaler
De dominante habitusconstructies met betrekking tot fictieve vertalers kunnen op drie niveaus worden aangetroffen (zie ook Kaindl 2008):
Let wel, de fysieke, psychische en cognitieve disposities kunnen worden afgeleid uit de zelfperceptie van de vertaler als personage of uit de perceptie door andere hoofdpersonen uit de teksten.
In fictie worden vertalers vaak getypeerd als buitenstaanders op grond van hun levensomstandigheden, door Susan Bassnett de tussenpositie genoemd (2002: 10). De habitus van de buitenstaander op fysiek niveau wordt op verschillende manieren beschreven. In de meest onschuldige gevallen worden buitenstaanders nauwelijks door hun omgeving herkend omdat ze niet opvallen en weinig indruk maken; andere vertalers zien er sjofel en verfomfaaid uit (zoals de personages in Alle Tage van Terezia Mora (2004) en Dooi van Rascha Peper (1999)). Opvallend vaak worden er tekortkomingen, fysieke belemmeringen of ziektes opgemerkt, die de reden vormen voor de stigmatisering van de personages als buitenstaanders. De vertaler uit Dr. Fisher of Geneva or the Bomb-Party (1980) van Graham Greene heeft bijvoorbeeld een gehandicapte hand en de tolk in Tongue-tied (1998) van Lieselotte Marshall heeft een psychische handicap, ze kan niet praten. In de historische roman Das zweite Königreich (2000) van Rebecca Gablé wordt de jonge edelman Caedmon van Helmsby verwond door een pijl. Zijn vader vindt hem een nutteloze mankepoot die zich slechts als vertaler nuttig kan maken. De vertaler Phillippe Bottero in de misdaadroman van Jean-Paul Fosset, Le Traducteur perd le Nord, vindt zichzelf zo lelijk dat hij alle spiegels en het daglicht mijdt. Dat is ook de reden dat hij vertaler is geworden: dankzij dit beroep kan hij alleen en onttrokken aan de blik van anderen zijn werk doen (zie 2008: 17 e.v.). Zelfs als het uiterlijk van een personage als aantrekkelijk wordt omschreven, heeft hij of zij vaak fysieke onvolkomenheden of gebreken. De vertaalster over wie in Annamarie Jagoses In Translation hoog wordt opgegeven vanwege haar ‘kleine glimlach’ (1994: 166), krijgt nauwelijks lichaamsbeweging en is vatbaar voor ziektes. De tolk in Toutes les chances plus une (1980) van Christine Arnothy ten slotte, wordt beschreven als een bijzonder knap meisje dat echter lijkbleek, kwetsbaar en zonder toekomst is, als een geplukte bloem (1980: 41).
Is de positie van buitenstaander in sommige boeken de reden om voor het beroep van vertaler of tolk te kiezen, in andere boeken is het precies andersom: daarin is het beroep van vertaler de oorzaak van fysiek verval. Zo wordt de vertaler in de novelle Zwischenbilanz van Joeri Trifonov (1977: 15) beschreven als lethargisch, met wallen onder zijn ogen en een gelige huid vanwege zijn zittende beroep – net als in de roman van Ljoedmila Oelitskaja, Iskrenne Wasch Schurik, waarin de vertaler slechts dertig jaar oud is maar al een onderkin aan het ontwikkelen is en dikke wallen onder zijn ogen heeft (zie 2004: 450). In The Translator van Ward Just is het daarentegen de meertaligheid die fysiek ongemak veroorzaakt: ‘Taal drukte op zijn schouders. Taal was de oorzaak van zijn verschrikkelijke hoofdpijnen… Zijn hoofd barstte uiteen omdat er te veel taal in zat, te veel strijdende idiomen’ (1991: 44). Dit is ook zo bij de tolk Suzi Park in het boek van Suki Kim, The Interpreter (2003): zij lijdt door haar tweetaligheid onder meer aan slapeloosheid. In de roman Lucht (2005) van de Vlaming Bart Koubaa reageert het lichaam van de Japanse vertaler Yamamoto wel heel extreem op de lasten van meertaligheid en vertaling. Hij heeft een genetische aandoening die gewichtsverlies veroorzaakt. Door woordenboeken op zijn lichaam vast te binden probeert hij dit te compenseren, maar als hij aan het eind van het boek op een spijker stapt, lost hij uiteindelijk op in de lucht.
Zich wegcijferen, een masker voordoen
Door hun tussenpositie voelen talloze personages zich ontworteld, anders, geïsoleerd, ontheemd of zelfs, zoals in Mission Song van John le Carré (2006), alsof ze in een niemandsland verkeren. Dit gevoel ligt aan de basis van de psychische habitus van de personages, die hun emotionele en mentale dispositie omvat en daarmee hun (on)vermogen om sociale relaties aan te gaan. In verschillende boeken hebben personages geen sterke persoonlijkheid, of in de woorden van Emmanuel Lévinas (1999: 229): ze hebben geen gezicht en verstoppen zich achter een masker om hun tekortkomingen te verbergen. In Die Dolmetscherin (1983) van Ágnes Gergely fungeert het werk van tolk voor de hoofdpersoon als masker voor haar eigen identiteit, net als in Toutes les chances plus une (1980) van Christine Arnothy, waarin het fijne gezichtje van de hoofdfiguur wordt omschreven als een masker. De wens om onzichtbaar te zijn en geen sporen na te laten houdt ook de tolk in Un été à Stockholm (1990) van Abdelkebir Khatibi bezig. Daarin staat: ‘Het is mogelijk dat het woord “neutraliteit” een bepaalde manier van leven verhult: de passie om sporen te verwijderen’ (1990: 58). Dit is vergelijkbaar met Italo Calvino’s roman Se una notte d’iverno un viaggiatore (1979), waarin de vertaler oplost en uiteindelijk een geest wordt. De auteurs Barbara Wilson, Christine Brooke-Rose en Jeanette Winterson gaan zelfs nog verder. In Barbara Wilsons misdaadthriller Trouble in Transylvania heeft de vertaalster het idee dat haar identiteit uiteenvalt: ‘Ik had geen idee meer wie ik was – welk geslacht, welke leeftijd, welke stad en welk land’ (1993: 76). In Jeanette Wintersons Written on the Body (1992) blijft de sekse van de hoofdpersoon het hele boek door onbenoemd. Ook de vertaler in In Between (1968) van Brooke-Rose ziet zichzelf niet als een persoon, wat bijvoorbeeld tot uitdrukking komt in het feit dat het werkwoord ‘zijn’ in het gehele boek ontbreekt.
Verder wordt in talloze boeken de emotionele instabiliteit, de onzekerheid, de depressiviteit of het onvermogen van de personages om een relatie op te bouwen aan de orde gesteld. Zo is bijvoorbeeld de constant dronken en depressieve vertaler in de roman Jöklaleikhúsið (2001) van de IJslandse auteur Steinunn Sigurðardóttir voortdurend bezig zijn zelfmoord voor te bereiden. In Book of Illusions (2002) van Paul Auster probeert David, een literatuurwetenschapper, zijn innerlijke leegheid en depressie te overwinnen door te vertalen. In al-Mutarjim al-Cha’in (2008) van de Syrische auteur Fawwaz Haddad wordt de vertaler schizofreen en neemt hij verschillende identiteiten aan, die hij als een bedreiging ziet. Daarnaast zijn veel vertalers niet in staat relaties aan te gaan, zoals Abel Nema in Alle Tage van Terezia Mora. Andere vertalers zijn emotioneel geblokkeerd, zoals die in Dooi van Rascha Peper, of emotioneel instabiel, zoals Alex in Oxygen (2001) van Andrew Miller. In Oktopusgarten (1999) van de Griekse Amanda Michalopoulou is de vertaalster Athina bang voor relaties en leeft ze volkomen afgezonderd van de samenleving.
Van talloze personages worden tekortkomingen in hun karakter of moraal beschreven. Tolken worden vaak als onbetrouwbaar gezien, zoals die in het boek van Ágnes Gergely dat al eerder is genoemd, of als lafhartig, zoals die in Der Versteckspieler (1994) van György Dalos. Omdat hun taalvaardigheid hen vaak onbeheersbaar maakt, worden ze vaak getypeerd als onoprecht, zoals in Jakob Wassermanns vroege verhaal ‘Das Gold von Caxamalca’ uit 1926. In de roman El naranjo (1993) van Carlos Fuentes wordt de tolk beschreven als ‘kutwijf’, ‘hoer’ en ‘oplichtster’ (1995: 42).
Vertalers zijn vaak knorrig en onvriendelijk, zoals in Dooi van Rascha Peper, of grillige en excentrieke eenlingen, zoals in Vom Schweigen meines Übersetzers (2008) van Hans-Ulrich Möhring, of rusteloos en onbetrouwbaar, zoals in Gaudi Afternoon van Barbara Wilson. Daarin staat: ‘Vertalers komen en gaan, je kunt niet op ze rekenen’ (1991: 71). En zelfs als een vertaler wordt beschreven als getalenteerd, gevat, ijverig en goed opgeleid, zoals in Der kleptomanische Übersetzer (1993/2007: 8) van Deszö Kosztolányi, heeft hij één grote tekortkoming: hij steelt dingen uit de originele tekst, als een ekster. Spreekt de brontekst bijvoorbeeld over een kasteel met 33 ramen en vier kristallen kroonluchters, dan wordt het in de vertaling een kasteel met twaalf ramen en twee kroonluchters. De vertaler Aaron Janvier in Les nègres du traducteur (2004) van Claude Bleton schrikt er zelfs niet voor terug om iemand te vermoorden. Hij wil niet alleen vertaler zijn, maar ook auteur: daarom schrijft hij eerst zijn vertalingen, waarna hij auteurs zoekt die de originelen erbij willen schrijven. Als sommige auteurs weigeren dit te doen, vermoordt hij ze, de een na de ander.
Stille mensen
De professionele habitus wordt gekenmerkt door het idee dat vertalers stille, neutrale, pedante, onzichtbare en – vooral – dienstbare mensen zijn. Wat deze eigenschappen betreft is er een opvallend verschil tussen vertalers en tolken. De professionele habitus van de tolk wordt vaak in verband gebracht met de metafoor van een machine, en dus ook met de ondergang van het vertalende subject. In de boeken van Ingeborg Bachmann (1974), Liselotte Marshall (1998), Jesús Díaz (2000), Christine Arnothy (1980) en Doris Lessing (1973) wordt de metafoor van een machine expliciet gebruikt. Hiermee komt de absolute neutraliteit tot uitdrukking die de habitus van de tolk domineert.
Terwijl tolken herhaaldelijk gezien worden als neutrale, machineachtige wezens, zijn vertalers vaak sombere of idealistische mensen die zichzelf opofferen ten behoeve van de originele auteur. Om twee voorbeelden te noemen: de vertaler in In Translation, van Annamarie Jagose, is altijd half wakker, half in gedachten verzonken: ‘Altijd als ik haar op kwam zoeken stond ze uit het raam te kijken, een potlood achter haar ene oor, langzaam aan één van de sigaretten zuigend die altijd brandend werden gehouden bij haar elleboog, haar ogen samengeknepen tegen de rook’ (1994: 47). In Deux étés (1997) van Erik Orsenna offert de vertaler zichzelf op een idealistische – en tegelijkertijd ondankbare – manier op terwille van een accurate vertaling van de werken van Vladimir Nabokov.
Een diep gevoel van ongenoegen wat betreft het beroep hangt samen met de habitus van de dienstbare en onzichtbare vertaler. In Dooi van Rascha Peper bijvoorbeeld gaat vertaler Ruben tekeer vanwege zijn slechte salaris en arrogante recensenten en voelt hij zich een dwaas. Het beroep van vertaler lijkt dan niet opzettelijk nagestreefd te worden, maar zichzelf eerder toevallig aan te dienen. Neem bijvoorbeeld het personage in Falling Slowly van Anita Brookner dat zegt: ‘Het is geen werk dat ze actief gezocht had; eerder had het haar gezocht’ (1998: 6) en ‘Ze had gedacht dat ze voor betere dingen geschikt was, maar de tijd had anders uitgewezen’ (1998: 7).
Veel personages verlangen ernaar de ondergeschiktheid van de vertaler in te wisselen voor een meer prestigieus beroep. Daarom streeft de vertaler Fabrizio Garrone in La casa sul lago della luna (1990) van Francesca Duranti een carrière als specialist op het gebied van Duitse taal en cultuur na. Hij is zelfs bereid hiervoor te frauderen, als hij maar van het inferieure beroep van vertaler verlost wordt. De vertaler in Las traversuras de la niña mala (2006) van Mario Vargas Llosa zou liever een schrijver zijn, net als de vertaler in Bassotuba non c’èvan Paolo Nori, die zijn eigen beroep werkelijk haat, agressief wordt als hij het woord ‘vertaler’ hoort en denkt dat ‘vertalers als spiegels zijn die moet worden schoongewreven’ (1999: 7 e.v.). Anderen proberen hun beroep als vertaler op te geven en beginnen – vaak zeer moeizaam – met het schrijven van hun eigen boeken, net als de vertaler in Le Traducteur (2006) van Jacques Gélat. Of ze proberen beter te zijn dan de auteurs die ze vertalen, zoals de vertaler in het boek La vengeance du traducteur (2009) van Brice Matthieussent, die de auteur door middel van voetnoten in zijn vertaling wil controleren.
Vertalers kunnen het verschil niet meer zien tussen de echte wereld en de wereld van teksten, omdat ze werken met teksten of zichzelf ondergeschikt maken aan de auteur. Hierdoor raken die twee werelden vermengd. Daarom fantaseert de vertaler uit St. George and the Translator van Yoko Tawada over een auteur, praat hij met haar en concludeert: ‘De auteur had me duidelijk niet nodig. Of de vertaler bestond of niet maakte geen verschil voor haar (…)’ (2007: 153). De vertaler in La caverna de las ideas (2000) van José Carlos Somoza raakt steeds meer in de ban van de tekst die hij vertaalt, uiteindelijk wordt hij zelfs een deel van de plot. Overschrijdingenzijn ook het onderwerp van de roman Transgressions (1998) van Sarah Dunant, waarin een vertaalster een erotische thriller vertaalt en plotseling merkt dat ze in haar eigen leven ook deel uitmaakt van een misdaadverhaal. Ze is zelf de hoofdpersoon en wordt bedreigd en achtervolgd door een verkrachter. Het is dus geen wonder dat de tekst soms gezien wordt als een moorddadig monster dat de vertaler die erin springt letterlijk verslindt, zoals bijvoorbeeld in N.P. van Banana Yoshimoto, dat gaat over een tekst die iedereen die deze probeert te vertalen, doodt: ‘Iedereen die zich aangetrokken voelt tot dit boek, iedereen die dit wil vertalen, ze willen allemaal dood. Het boek roept hen’ (1994: 23).
Tot slot
Dit overzicht van habitusconstructies van fictieve vertalers is uiteraard niet compleet. Desondanks hoop ik dat enkele van de typische gedragspatronen en denkwijzen die in literatuur aan vertalers worden toegeschreven duidelijk zijn geworden. Samenvattend kan het volgende worden geconstateerd: 1) in fictie zijn vertalers vaak slachtoffer van problemen die voortvloeien uit sociale omstandigheden als migratie, de vermenging van culturen en meertaligheid; 2) voor veel auteurs lijkt één moedertaal, die bij één cultuur hoort en haar wortels heeft in één natie, voorwaarde te zijn voor een stabiele, intact en positief waargenomen identiteit. Het gevolg is dat fictieve vertalers vaak geen echte persoonlijkheid hebben, maar dat ze – in de zin van Goffmann (1967) – onvolkomen identiteiten zijn. Positieve voorbeelden, zoals bijvoorbeeld Everything is Illuminated (Jonathan Safran Foer 2002), Translations (Brian Friel 1991), Between Mountains (Maggie Helwig 2005) en Bel Canto (Ann Patchett 2001), zijn uitzonderingen die de regel bevestigen; en 3) in het literaire discours wordt vertalen vaak gezien als een ziekte of een beroep dat ziek maakt. Redenen hiervoor zijn, behalve de culturele tussenpositie, sociale omstandigheden en verwachtingen die men van vertalers heeft. Deze worden gekenmerkt door onzichtbaarheid, de ondergang van het vertalend object, dienstbaarheid, bepaald worden door anderen, et cetera.
Het feit dat vertalers vaak worden gebruikt als illustratie van de verwarring over bepaalde aspecten van globalisering, tweetaligheid en multiculturaliteit heeft meerdere redenen. Over het algemeen kan gezegd worden dat literatuur geen weergave is van de echte wereld, maar dat de wereld in feite geportretteerd wordt in haar eigen discursieve contexten en op basis van sociale normen in het literaire veld. Niettemin creëert literatuur betekenissen die op veel verschillende manieren bijdragen aan het creëren van ideeën over de werkelijkheid. Dus wanneer, in een onderzoek van toekomstige literaire werken, de vragen van het begin als volgt worden gesteld – Heb je veel vrienden? Heb je een gelukkige relatie? Voel je je geaccepteerd in de wereld en gewaardeerd vanwege je werk? – dan zou dat niet alleen een teken zijn van een veranderd beeld van vertalers en tolken in literatuur, maar ook van een positieve perceptie van de ontwikkeling van de wereld.
Corpus van fictieve teksten
Arnothy, Christine. 1980. Toutes les chances plus une. Paris: Grasset.
Auster, Paul. 2002. The Book of Illusions. New York: Henry Holt.
Bachmann, Ingeborg. 1974. Simultan. München: dtv.
Bleton, Claude. 2004. Les Nègres du traducteur. Paris: Métailié.
Brooke-Rose, Christine. 1968. Between. London: Joseph.
Brookner, Anita. 1998. Falling slowly. London: Penguin Books.
Calvino, Italo. 1979. Se una notte d’inverno un viaggiatore. Milano: Mondadori.
Dalos, György. 1994. Der Versteckspieler. Aus dem Ungarischen von György Dalos und Elsbeth Zylla. Frankfurt a. M.: Insel-Verlag.
Díaz, Jesús. 2000. La Siberiana. Madrid: Espasa
Dunant, Sarah. 1998. Transgressions. New York: Regan Books
Duranti, Francesca. 1984. La casa sul lago della luna. Mailand: Rizzoli.
Foer, Jonathan Safran. 2002. Everything is Illuminated. London: Penguin Books.
Fosset, Jean-Paul. 2008. Le Traducteur perd le Nord. Hem: Le Riffle.
Friel, Brian. 1991. Translations. New York: W.W. Norton & Co.
Fuentes, Carlos. 1995. El naranjo. Madrid: Alfaguara.
Gablé. Rebecca. 2000. Das zweite Königreich. Bergisch Gladbach: Lübbe.
Gélat, Jacques. 2006. Le Traducteur.Paris: José Corti Editions.
Gergely, Ágnes. 1983. Die Dolmetscherin. Aus dem Ungarischen von Hans Skirecki. Berlin: Volk und Welt.
Greene, Graham. 1980. Dr. Fisher of Geneva or the Bomb-Party. London etc.: The Bodley Heard.
Haddad, Fawwaz. 2008. al-Mutarjim al-Cha’in. Beirut: Riad el-Rayyes Books.
Helwig, Maggie. 2005. Between Mountains. Toronto: Random House of Canada.
Jagose, Annamarie. 1994. In Translation. Wellington: Victoria University Press.
Just, Ward. 1991. The Translator. Boston: Houghton Mifflin.
Khatibi, Abdelkebir. 1990. Un été à Stockholm. Paris: Flammarion.
Kim, Suki. 2003. The Interpreter. New York: Farrar, Straus and Giroux.
Kosztolányi, Dezsö. 2007. ‘Der kleptomanische Übersetzer’, in: übersetzen hg. v. der Interessensgemeinschaft von Übersetzerinnen und Übersetzern literarischer und wissenschaftlicher Werke und der Internationalen Erich Fried Gesellschaft für Literatur und Sprache, Wien, p. 8–10.
Koubaa, Bart. 2005. Lucht. Amsterdam: Querido.
Le Carré, John. 2006. Mission Song. London: Hodder & Stoughton.
Lessing, Doris. 1973. The Summer before the Dark. London: Cape.
Marshall, Liselotte. 1998. Tongue-tied. London: Birds of Passage Books.
Matthieussent, Brice. 2009. La vengeance du traducteur. Paris: P.O.L.
Michalopoulou, Amanda. 1999. Oktopusgarten. Hamburg: Rotbuch.
Miller, Andrew. 2001. Oxygen. Boston: Harcourt.
Möhring, Hans-Ulrich. 2008. Vom Schweigen meines Übersetzers. München: Fahrenheit.
Mora, Terézia. 2004. Alle Tage. München: Luchterhand.
Nori, Paolo. 1999. Bassotuba non c’è. Roma: Derive Approdi.
Orsenna, Erik. 1997. Deux étés. Paris: Fayard.
Patchett, Ann. 2001. Bel Canto. New York: HarperCollins.
Peper, Rascha. 1999. Dooi. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij L.J. Veen.
Sigurðardóttir, Steinunn. 2001. Jöklaleikhúsið. Reykjavík: Mál og menning.
Somoza, José Carlos. 2000. La caverna de las ideas. Madrid: Santillana.
Tawada, Yoko. 2007. ‘St. Georges and the Translator’, in: Bridging the Gap. Translated from the Japanese by Margaret Mitsutani. New York: New Directions Book, p. 107–175.
Trifonow, Jurij. 1977. Zwischenbilanz. Übersetzt von Corinna und Gottfried Wojtek. Berlin: Volk und Welt.
Ulitzkaya, Ljudmila. 2004. Ergebenst, Euer Schurik. Aus dem Russischen von Ganna-Maria Braungardt. München: Hanser.
Vargas Llosa, Mario. 2006. Traversuras de la niña mala. Madrid: Alfaguara.
Wassermann, Jakob. 1926. ‘Das Gold von Caxamalca’, in: Der Geist des Pilgers. Drei Erzählungen. Leipzig: Reclam, p. 7–128.
Wilson, Barbara. 1991. Gaudí Afternoon. London: Virago Press.
Wilson, Barbara. 1993. Trouble in Transylvania. London: Virago Press.
Winterson, Jeanette. 1992. Written on the Body. London: Jonathan Cape.
Yoshimoto, Banana. 1994. N.P. Translated from the Japanese by Ann Sherif.London/Boston: Faber
Secundaire literatuur
Bassnett, Susan. 2002. Translation Studies, third edition. London/New York: Routledge.
Baumann, Zygmunt. 2003. Flüchtige Moderne. Frankfurt a. M.: Suhrkamp.
Bhabha, Homi K. 1994. The Location of Culture. London/New York: Routledge.
Bourdieu, Pierre. 1980. Le Sens pratique. Paris: Ed. de Minuit.
Delabastita, Dirk. 2009. ‘Fictional representations’, in: Mona Baker (ed.), Routledge Encycolpedia of Translation Studies. London: Routledge, p. 109–112.
Delabastita, Dirk & Rainier Grutmann (eds.). 2005. Fictionalising Translation and Multilingualism. Linguistica Antverpiensia, 4.
Gouanvic, Jean-Marc. 1994. La Science-fiction française au XXè siècle (1900–1968): essai de socio-poétique d’un genre en émergence. Amsterdam/Atlanta: Rodopi.
Kaindl, Klaus. 2008. ‘Zwischen Fiktion und Wirklichkeit: TranslatorInnen im Spannungsfeld von Wissenschaft, Literatur und sozialer Realität’, in: Larissa Schippel (ed.), Translationskultur – ein innovatives und produktives Konzept. Berlin: Frank & Timme, p. 307–333.
Kaindl, Klaus & Ingrid Kurz (eds.). 2008. Helfer, Verräter, Gaukler? Das Rollenbild von TranslatorInnen im Spiegel der Literatur. Münster etc.: LIT-Verlag.
Kurz, Ingrid & Klaus Kaindl (eds.). 2005. Wortklauber, Sinnverdreher, Brückenbauer? DolmetscherInnen und ÜbersetzerInnen als literarische Geschöpfe. Münster etc. : LIT-Verlag.
Lévinas, Emmanuel. 19983. Die Spur des Anderen. Untersuchungen zur Phänomenologie und Sozialphilosophie, übers. u. hrsg. v. Wolfgang Nikolaus Krewani. Freiburg: Alber.
Nederveen Pieterse, Jan. 1994. ‘Globalisation as Hybridisation’, in: International Sociology, 9:2, p. 161–184.
Simeoni, Daniel. 1998. ‘The Pivotal Status of the Translator’s Habitus’, Target, 10:1, p. 1–39.
Simon, Sherry. 1999. ‘Translating and Interlingual Creation in the Contact Zone. Border Writing in Quebec,’ in: Susan Bassnett & Harish Trivedi (eds.), Postcolonial Translation. Theory, and Practice. London/New York: Routledge, p. 58–74.
Steiner, Tina. 2009. Translated people, translated texts. Manchester: St. Jerome.
Strümper-Krobb. 2009. Zwischen den Welten. Die Sichtbarkeit des Übersetzers in der Literatur.Berlin: Weidler.
Tomlinson, John. 2003. ‘Globalization and Cultural Identity’, in: David Held & Anthony McGrew (eds.), The Global Transformations Reader. An Introduction to the Globalization Debate.Malden, MA: Blackwell, p. 269–277.