Vertaalwetenschap en historisch vertaaldiscours
De vertaalwetenschap is in het midden van de vorige eeuw aangetreden met de dubbele intentie een eind te stellen aan het normatieve, voorschrijvende spreken over vertalen dat tot dan toe – van Cicero tot Benjamin – de vertaalreflectie bepaald had en tegelijk het vertalen en vertalingen tot object van ware wetenschappelijke kennis te maken. De jonge vertaalwetenschap nam aanstoot aan een theoretisch discours dat twintig eeuwen lang voorgeschreven had waaraan vertalingen moesten voldoen om er aanspraak op te kunnen maken vertalingen te zijn. Die theoretici wisten, volgens de vertaalwetenschap, a priori wat vertaling was en hoe vertalers zich hadden te gedragen. Maar de eisen die zij vanuit die vermeende kennis stelden spraken elkaar niet zelden tegen. Die tegenspraak bleef weliswaar overzichtelijk, want hij bewoog zich tussen de bekende polen letterlijk en vrij respectievelijk tussen hun modernere varianten brontekstgericht en doeltaalgericht, adequaat en acceptabel, enz. Zomin als het historisch discours zich door die tegenspraak liet belemmeren om ten aanzien van vertaling normatieve standpunten in te nemen, zozeer gold hij voor de vertaalwetenschap als bezwaar tegen de waarachtigheid van die kennis.
De vertaalwetenschap wilde tabula rasa maken met die prescriptieve houding en stelde zich (na een wat dubieuze aanvangsfase) gedecideerd descriptief op. In plaats van voor te schrijven hoe ze eruit moesten zien, wilde ze de fenomenen vertaling en vertalen in hun feitelijk voorkomen beschrijven. De vertaalwetenschap zag af van een vooraf gevat wezen van het vertalen waaraan vertalingen moesten voldoen om vertalingen te zijn. Vertalen en vertalingen werden nu tot empirische ‘feiten’ verklaard om zo als objecten van wetenschappelijke kennis te kunnen fungeren. De beschrijving van die feiten zou dan – later – in historisch perspectief wel de telkens wisselende opvattingen over vertalen laten zien. Men zag dus wel af van een onmiddellijke formulering van het wezen van vertalen, maar in een verre toekomst na het einde van de beschrijving zou nog wel een dan in een ver verleden terugreikende wezensbepaling mogelijk zijn, ‘nu echter niet’.
Het bestaan van haar object was voor de vertaalwetenschap een gegeven dat voor het grijpen lag. Dat lijkt een banale vaststelling, want wie zal bestrijden dat er altijd vertalingen geweest zijn. Maar uit het perspectief van de makers ervan, de vertalers, die met het ontstaan van die objecten begaan waren, was vertaling op zijn minst spanningsvol, vaak zelfs problematisch. Wat de vertalers met veel moeite gaven, werd door de wetenschap maar al te onproblematisch als feit genomen.
Op dit punt wil ik – pro domo – zeggen dat ik met het onderstaande niet uit ben op een herhaling van het onzalige debat tussen vertaalkunde en vertaalwetenschap. Ik ga uit van een primaat van de theorie: er is altijd al gedacht over vertalen voordat er praktisch vertaald wordt. Dat denken en dat vertalen gaan, lijkt me, best samen, tegelijk. De vertaalkunde met haar irritatie ten aanzien van wetenschap en theorie en haar geloof in de oorspronkelijkheid van vertalingen verdient wat dat betreft evenzeer kritiek als de vertaalwetenschap met haar distantie en haar geloof in feiten. Wat volgt is geen polemiek maar kritiek die uitgaat van het standpunt dat vertalingen bij hun ontstaan gebaat zijn bij wetenschappelijke of anderszins reflexief tot stand gekomen luciditeit over vertalen.
In die zin hebben de zogenaamde historische theorieën in mijn ogen iets voor op de vertaalwetenschap: ze hadden ten aanzien van het vertalen een emfatische relatie – ze namen stelling, ze waren combattief, geëngageerd, ze voelden de spanning van het vertalen, ja, ze kwamen vaak voort uit de actie van het vertalen zelf. De vertaalwetenschap aan de andere kant neemt een afstand in acht waartoe ze als wetenschap verplicht is. Deze beschrijvende blik is een observerende, ja verdingelijkende blik op objecten. De vertaalwetenschap betaalde haar antinormatieve allergie met de koelte van de distantie.
Problemen van de vertaalwetenschap
Hoewel de nog korte geschiedenis van de vertaalwetenschap, gemeten aan het aantal leerstoelen, wetenschappelijke reeksen en tijdschriftenpublicaties een ontegensprekelijk succesverhaal is, mogen we de ogen niet sluiten voor de problemen die deze wetenschap even ontegensprekelijk heeft. Door haar afwijzing van alle normativiteit en haar relativering van haar praktische bruikbaarheid krijgt de vertaalwetenschap problemen met de producenten van haar ‘objecten’ (vertalen en vertalingen). Dat zijn problemen van engagement en maatschappelijke relevantie, maar, als het primaat van de theorie geldt, ook van kennistheoretische aard. Vervolgens zou de vertaalwetenschap er goed aan doen met een heldere definitie of omschrijving van haar objecten te opereren. Als ze dat niet doet, krijgt ze pas echt kennistheoretische problemen. Bovendien moet ze, om als wetenschap serieus genomen te worden, een theorie van het vertalen ontwikkelen of ten minste te kennen geven hoe de verschillende deelgebieden, takken en richtingen naar die theorie toewerken. Dat is ze aan zichzelf, aan de wetenschap in het algemeen en aan die wetenschappen waarmee ze interdisciplinair wil samenwerken verschuldigd. Als ze dat niet doet krijgt ze wetenschapstheoretische problemen. Het is niet erg dat een wetenschap, zeker een wetenschap in opbouw, zulke problemen heeft. Maar er zouden wel indicaties moeten zijn dat er ook aan die problemen gewerkt wordt, en dat lijkt me niet of in ruim onvoldoende mate het geval te zijn. Dat is jammer, want bij de grove onderschatting die het vertalen nog altijd ten deel valt, is het uiteraard van belang dat er een wetenschap is die er alleen al door haar bestaan aan herinnert dat er zo iets is als vertaling. Maar ik wil nu even doorgaan op die problemen. Samengevat en concreter geformuleerd: de vertaalwetenschap lijkt me problemen te hebben (1) met de producenten van haar object, (2) met dat object zelf, (3) met zichzelf als wetenschap en (4) met haar verhouding tot andere wetenschappen.
(1) Verhouding tot de praktijk
In eerste instantie zou je kunnen denken dat praktische vertalers het met die niet-voorschrijvende houding van de vertaalwetenschap wel goed zouden moeten kunnen vinden. Zij raken immers door niets zo erg geïrriteerd als door bemoeienissen van anderen met hun werk. Die irritatie is weliswaar ambigu, want in gesprekken met vertalers klinkt er zelfs bij de meest rabiate afwijzers van wetenschap en theorie een zekere verwachting door. Aan moderne vertalers moet je dus zeker niet meer direct gaan voorschrijven hoe ze het moeten doen. Je zou dus mogen veronderstellen dat ze met dat historisch discours van een Hieronymus, een Luther, een Huet, een Houdar de la Motte, een Schleiermacher of Benjamin weinig of niets kunnen aanvangen. Maar nu is het interessant om vast te stellen – maar dit is, toegegeven, niet meer dan mijn indruk – dat vertalers vooral problemen hebben met de vertaalwetenschap en veel minder met die historische teksten. Volgens mij ligt dat aan het geëngageerde karakter van dat historische discours en omgekeerd aan het gebrek aan engagement ten aanzien van vertalen als handeling bij de vertaalwetenschap. Vertalers voelen goed aan dat een Hieronymus enz. weliswaar prescriptief over vertalen sprak, maar dat hij dat deed vanuit een vertalende ervaring met zijn teksten. Die theoretici spraken vanuit de onmiddellijke ervaring opgedaan aan de bron- en doelteksten onder hun handen, en tegelijk (dat was hun engagement) spraken ze voor anderen, dachten ze hun ervaring voor anderen te moeten laten gelden. Praktische vertalers verstaan dat intussen als een discussieaanbod, als iets waar ze het eens of oneens mee kunnen zijn, in ieder geval als iets aan de hand waarvan ze hun eigen visie op vertalen kunnen aanscherpen en hun eigen ervaring met hun bron- en doelteksten kunnen verwoorden. Misschien ook als aansporing om vanuit de vertaling van de teksten die zij onder hun handen hebben een reflectie op gang te brengen. In het vertaalwetenschappelijke spreken daarentegen worden zijzelf en hun teksten niet alleen tot object gemaakt, ze voelen ook aan dat dit spreken niet uit een geëngageerde ervaring met het vertalen komt. Aan de andere kant lijkt het bij vertalers vaak te haperen aan de formulering van hun reflecties. Zouden de metataal van de wetenschap en de systematische manier van denken daar geen hulp kunnen bieden? Vooropgezet dat vertalen en wetenschappelijk gedisciplineerde reflectie op een of andere manier samen kunnen gaan.
(2) Verhouding tot begrip en theorie van het vertalen
De vertaalwetenschap is er tot nu toe niet in geslaagd een algemene theorie van het vertalen te ontwikkelen. De intentie was er en de noodzaak ervan werd ingezien, maar de wil daartoe is er nooit echt geweest. In de programmatische tekst van James Holmes ‘Wat is vertaalwetenschap?’ wordt in dezelfde zin de noodzaak van zo’n theorie geopperd en de mogelijkheid ervan openlijk betwijfeld: ‘Het uiteindelijke doel van de vertaaltheoreticus in de brede zin van het woord is zonder twijfel het opstellen van een zo veelomvattende theorie dat ze alle verschijnselen op het gebied van vertalen en vertaling (en alleen die) kan verklaren en voorspellen. Het hoeft nauwelijks betoog dat een dergelijke, werkelijk algemene vertaaltheorie (gesteld dat ze ooit bereikbaar is) uiteraard in hoge mate geformaliseerd en bovendien bijzonder complex zal zijn (...)’ (Holmes 2004: 155). Een retorische analyse van Holmes’ tekst brengt aan het licht dat men aan die theorie maar beter niet begint. In plaats daarvan heeft de vertaalwetenschap zich gestort op de ontwikkeling van deeltheorieën over bepaalde aspecten en onderdelen van het vertalen. Serieuze vertaalwetenschappers die een ‘zekere scepsis omtrent de mogelijkheid een algemene vertaaltheorie te ontwerpen’ diagnosticeren (D’hulst 1995: 19), wijzen op het gevaar dat de vertaalwetenschap daarbij loopt: de versnippering in elkaar beconcurrerende deeltheorieën. Die toestand is intussen ingetreden. De vraag naar de algemene theorie is vergeten. Dat die veelheid door sommigen als zegen begrepen wordt is al niet veel beter dan het cynisme van anderen die het denkwerk aan een algemene theorie als intellectuele spielerei afdoen.
De noodzaak van een theoretische doordringing van vertalen en vertalingen wordt bijzonder voelbaar op een ogenblik dat vertalen met andere wetenschappen of met andere theoretische invalshoeken voor andere fenomenen benaderd wordt. De theoretische kracht die van het vertalen zelf uitgaat wordt in die interdisciplinaire ontmoetingen op voorhand opgegeven. Wie, zoals Mona Baker, in haar boek Translation and Conflict (Routledge, 2006) vertalen met geleende narratologische modellen benadert en vertalen daarbij als gegeven, als feit, als object beschouwt, onderkent niet dat juist het ter verklaring aangedragen model door het nieuwe object, vertaling, geproblematiseerd wordt. Straks meer.
(3) De vertaalwetenschap en haar object
Tot haar eigen object, vertaling, verhoudt de vertaalwetenschap – men verontschuldige deze veralgemening – zich wellicht nog problematischer. In haar eerste fase verstond de vertaalwetenschap zichzelf als een linguïstische discipline die de brontekst en het equivalentiebegrip centraal stelde: of een tekst een vertaling was en hoe goed die vertaling was, werd bepaald door de mate waarin het taalmateriaal ervan gelijkwaardig was aan dat van de brontekst. Die linguïstische insteek wordt nu kamerbreed als normatief beschouwd, waarbij vooral het equivalentiebegrip het moet ontgelden. Dat begrip was het kernstuk van de traditionele, op identiteit gestoelde vertaaltheorie. Het zwakke punt van die theorie – dat had Walter Benjamin in 1923 al precies gezien – bestond erin dat ze weliswaar equivalentie als eis formuleerde, maar niet in staat was daar een maat voor aan te geven. Of twee teksten elkaars equivalent kunnen zijn, en zo ja, vanaf waneer ze dat zijn, kon die theorie niet zeggen. Tegelijk iets eisen (equivalentie) en niet kunnen zeggen wat het is, is in allerlei opzicht onhoudbaar. De weerstand daartegen resulteerde in een paradigmawissel of ‘turn’ die zich rond 1980 voltrok in het werk van de Israëlische vertaalwetenschapper Gideon Toury. De vertaalwetenschap werd doeltaalgericht en bestudeerde vertalingen als teksten die in de doelculturen als vertaling functioneerden. Equivalentie was daarbij geen dwingende eis meer. Veeleer werd, als een soort redding van het begrip, de mate van equivalentie achteraf vastgesteld. Het gevolg was wel dat de vertaalwetenschap een nieuwe definitie van haar object nodig had. Voor Toury was een vertaling voortaan elke tekst die op een bepaald moment in een bepaalde cultuur als vertaling functioneerde of vertaling genoemd werd. Een vertaling hoefde geen vertaling in traditionele zin (een tekst die teruggaat op een brontekst) te zijn om als studieobject in aanmerking te komen. Ook een pseudovertaling kon als vertaling bestudeerd worden. Wat vertaling is, hangt immers af van de culturele functie in de doelcultuur of, preciezer, van een speech act: het noemen van vertaling, vertaling is wat vertaling genoemd wordt. De consequentie van deze ‘cultural turn’ is dat de manier waarop een vertaling tot stand komt – ‘door’, ‘in’ vertaling – uit de definitie van vertaling verbannen wordt. Wat een vertaling is, wordt niet in de definitie ervan vastgelegd, maar kan enkel achteraf en descriptief vastgesteld worden. De vertaalwetenschap definieert haar object door vertaling uit de definitie te weren.1
(4) Verhouding tot andere wetenschappen
De vertaalwetenschap verstaat zichzelf als een interdisciplinaire wetenschap. Ze zoekt de samenwerking met andere wetenschappen: de linguïstiek, de computerlinguïstiek, de psychologie, de communicatiewetenschap, de literatuurwetenschap, de hermeneutiek, de geschiedschrijving, de cultuurwetenschap en de sociologie. De verhouding van de linguïstiek tot de vroege vertaalwetenschap was nog imperialistisch, tot de andere genoemde wetenschappen verhoudt de vertaalwetenschap zich bij al haar verschillende ‘turns’ importerend.2 Naar mijn weten komt het nergens tot een echte reciprociteit, misschien met uitzondering van de cultuurwetenschap, maar die heeft zelf met soortgelijke problemen te kampen (zie Burke 2005). Dat is jammer, want een theoretische doordringing van het fenomeen vertaling zou vele andere wetenschappen iets te bieden hebben, ja, ik vind het niet misplaatst te denken dat een theorie van de vertaling en het vertalen (‘en alleen die’) voor een paradigmawisseling in vele andere wetenschappen zou kunnen zorgen. Veel zou al gewonnen zijn als de wetenschappen waar de vertaalwetenschap nu te leen gaat bereid zouden zijn het theorema dat zoiets tweedehands als vertaling de oorsprong van alles is, dat alles ‘in vertaling’ is, ook maar bereid zouden zijn in overweging te nemen. Het cliché dat vertalen een basiswoord van onze beschaving is, moet eindelijk au sérieux genomen worden. Maar dat is vooral een taak van al die andere wetenschappen. Hier betaalt de vertaalwetenschap mijns inziens een (te) hoge prijs voor het gebrek aan theoretische zelfstandigheid. Had ze die wel, dan zouden de andere wetenschappen dat centrale begrip vertaling makkelijker in zich kunnen opnemen.
Haar toevlucht tot telkens weer andere wetenschappen krijgt het karakter van een eindeloze vlucht voor haar object dat ze niet deugdelijk wil/kan definiëren. Ook in dat opzicht is het genoemde boek van Mona Baker exemplarisch: ze weet eigenlijk altijd al wat vertalen is en is er dus over uitgepraat; na een tijd is dat nu eenmaal zo. Omdat ze er niets meer over weet te zeggen, vlucht ze in uiterlijkheden en bovenal in een politiek-ideologisch engagement met een energie die eigenlijk aan haar oorspronkelijk object, vertalen, zou moeten toekomen. Daarom noem ik dat engagement misplaatst.
Dat levert al met al een niet zo fraai beeld op: geen theoretisch kernstuk, een problematische objectdefinitie, op distantie tot de praktijk en alleen gelaten door de aangesproken wetenschappen. De vraag is gerechtvaardigd of de vertaalwetenschap de aanspraken wel kan waarmaken die ze in haar programmatische geschriften aan zichzelf gesteld heeft en die ze in het belang van haar object ook moet stellen. Nochtans is de aanblik van de vertaalwetenschap, zoals gezegd, allesbehalve die van een wetenschap in crisis; ze lijkt, gemeten aan het aantal publicaties en manifestaties, levendiger dan ooit. Ze heeft zichzelf opgedeeld in een groot aantal veldjes met eigen vraagstellingen en methodes. Ze is door en door extensief, ze exploreert steeds weer nieuwe velden en rukt dan op naar het volgende. De droom, die Holmes nog had – hoewel? – dat die deeltheorieën samen een algemene theorie zouden opleveren, lijkt al lang opgegeven. Daarbij zou die theorie niet eens op zoek moeten gaan naar het ‘wezen’ van vertaling, ze moet niet eens het antwoord geven op de metafysische vraag ‘wat is vertaling?’ Wellicht is er geen essentie van de vertaling die in identificerende termen uitgedrukt zou kunnen worden. Het zou al voldoende zijn als de distantie tussen wetenschap en object plaats zou maken voor een geëngageerd, emfatisch denken over vertalen op het ogenblik van het vertalen. Zulk denken is niet uit op een wezen van het vertalen dat aan het vertalen voorafgaat. Het zet enkel – primaat van de theorie – het vertalen in gang en is verder een zich veranderende getuige van wat er vertalenderwijs gebeurt.
Mona Bakers Translation and Conflict
Mona Baker is een uiterst verdienstelijke vertaalwetenschapster met vele belangrijke publicaties. Ze is de editor van het standaardwerk Routledge Encyclopedia of Translation Studies en ze richtte mede het tijdschrift The Translator op. Zij is de initiatiefneemster van talrijke congressen. Zij is de eigenares van de uitgeverij St. Jerome, gespecialiseerd in vertaalwetenschappelijke publicaties.
En zij is nog iets anders: zij is een onverbiddelijke verdedigster van de Palestijnse zaak. Wie de pech heeft op haar mailing list te staan wordt gebombardeerd met tendentieuze berichten over de vreselijke Israëli’s en de arme Palestijnen.
U mag zich terecht afvragen wat dat hier komt doen, ware het niet dat Mona Baker in de laatste jaren op een onwaarschijnlijk idiosyncratische manier vertaalwetenschap en haar engagement voor de Palestijnse zaak resp. haar rabiaat anti-Israëlische houding met elkaar vermengt. Voor publicaties uit het huis St. Jerome geldt de onuitgesproken maar consequent gehanteerde richtlijn dat ze geen teksten van Israëlische vertaalwetenschappers mogen bevatten. De uitgeverij handelt discriminerend op politieke gronden. Prominente Israëlische vertaalwetenschappers als Gideon Toury, Itamar Even-Zohar en Miriam Shlesinger (om er maar drie te noemen) zijn het slachtoffer van die verschuiving van het engagement van wetenschap naar politiek.
Ik weet niet wat ik schandaliger moet vinden: deze openlijke discriminatie dan wel het feit dat er onder vertaalwetenschappers nauwelijks een woord van protest hiertegen te horen valt (maar ik kan me vergissen). Hooguit schaamt zich hier en daar iemand een beetje over Bakers merkwaardige gedrag, maar velen, en daaronder niet de minsten, zien er geen been in. Integendeel: op een extra voorblad en op de achterkaft van Translation and Conflict loven niet minder dan negen bekende vertaalwetenschappers het werk o.a. als een ‘groundbreaking volume’, een ‘compelling account and an intellectually honest inquiry’, ‘a turning point in Translation Studies’ enz. Hoe kan het dat een vreselijk oppervlakkig boek, een moraliserend onderzoek met een geleende methode, een gebiasde studie waarvan de eigenlijke (politieke) bedoeling onverholen uitgesproken wordt, een boek waarin de obsessies van de auteur de lezer achtervolgen, dermate de hemel in geprezen wordt?
Als het boek al een ‘turning point’ voorstelt, dan enkel omdat het een punt markeert waarop dit soort vertaalwetenschap definitief openbaart dat ze over vertaling en vertalen niets meer te zeggen heeft en er eigenlijk ook niets meer over wenst te zeggen.
Maar laten we even serieus de merites van Bakers werk op de vier voornoemde gebieden overlopen.
Situering
Het werk is te situeren binnen de zogenaamde ‘power turn’, de laatste (volgens mij intussen alweer de voorlaatste) paradigmawissel in de vertaalwetenschap. Of het werkelijk om een turn gaat in de zin van T.S. Kuhn is te betwijfelen, wellicht gaat het veeleer om een ‘shifting viewpoint’ in een beweging die al eind jaren tachtig onder de naam ‘manipulatietheorie’ ingezet werd, die zelf al een voortzetting van de ‘cultural turn’ was.3 De focus ligt in de ‘power turn’ niet meer op de culturele functie van de vertaling in de doelcultuur, maar op de manier waarop het anarchische4 moment van vertaling gebruikt resp. misbruikt wordt om doelteksten te maken die passen in de machtsinteresses van allerlei maatschappelijke en politieke groeperingen. Onderzocht wordt hoe vertaling ingezet (d.w.z. gemanipuleerd) wordt in de constructie en handhaving van macht en in de mediale voorstelling van conflicten. Baker maakt vanaf het begin duidelijk wat dit voor haar betekent: gezien de enorme mediamachinerie waarover Amerikanen, Engelsen en Israëli’s beschikken om het Palestijnse conflict in hun voordeel te presenteren, kan de kritiek daarop alleen nog maar bestaan in een ‘strong condemnation of US, UK and Israeli policies towards the so-called third world in general and the Arab World (sic) in particular’ (6). In de kern gaat het in dit boek, waarvan ik me vaker afgevraagd heb waarom het de term vertaling in de titel voert, alleen maar daarom: een politiek-morele veroordeling van de vijanden van de Palestijnse zaak. Ik kan me niet voorstellen dat iemand als Gideon Toury een vijand van de Palestijnse zaak is; ik kan me bij zo iemand alleen maar een gedifferentieerd standpunt voorstellen. Maar omdat hij in Israël woont en werkt, valt hij onder Bakers ‘strong condemnation’, wat plat-praktisch dus op een ‘non-cooperation’ (156) neerkomt.
Het opsporen van die (vooral mediale) manipulaties doet Baker met de neus van een geoefende jachthond. Of het nu gaat om een ondertitel waarin het Arabische woord voor ‘martelaar’ met ‘victim’ weergegeven wordt (64) dan wel om het abstract van een lezing op een congres in Maastricht, waarin ‘superficially and uncritically’ (41) met het werk van Samuel Huntington (The Clash of Civilizations), dat natuurlijk niet in Bakers ideologische kraam past, omgesprongen zou worden: niets ontgaat haar.
Nu is het best interessant om na te gaan hoe vertaling in conflictsituaties als manipulatiemiddel gebruikt wordt. Maar uiteindelijk zegt dat niets over vertaling en heel veel over het gebrek aan scrupules bij mensen met macht en andere invloed en natuurlijk ook over het karakter van de vertalers en tolken in zulke situaties: of ze weerstand bieden en bereid zijn het anarchische moment van vertaling uit de handen van manipulatoren te houden, dan wel of ze zich uit naïeve dienstvaardigheid of om het lieve geld zelf als middel voor de verspreiding van machtsconforme verhalen te laten misbruiken. In het geval van Mona Baker is dit onderzoek naar manipulatie echter zelf al verregaand gemanipuleerd: haar insteek heeft een zodanige bias dat op enig waardevol resultaat niet gehoopt hoeft te worden. Wanneer dit ook nog gepaard gaat met een onwaarschijnlijke morele arrogantie – ‘I make no apologies for this stance’ (6) – , ligt de conclusie voor de hand dat hier geen kennis, laat staan wetenschappelijke kennis meer nagestreefd wordt.
Interdisciplinariteit?
Methodologisch maakt Baker een typische beweging. Bij gebrek aan een eigen vertaaltheoretische aanzet moet ze haar methode maar weer eens gaan lenen. Dat doet ze bij de narratologie, een deelgebied van de tekst- of literatuurwetenschap, en wel de Angelsaksische variante daarvan (Somers, Gibson, Fisher), die zich naar eigen zeggen niet met fictieve, maar veeleer met zogenaamde ‘echte’ verhalen bezighoudt. De continentale traditie, waarvoor Foucault, Barthes en Ricoeur moeten instaan, wordt op driekwart pagina als onbruikbaar afgedaan. De bibliografie bevat geen enkele niet-Engelstalige titel. Van het fenomenologisch meesterwerkje In Geschichten verstrickt van Wilhelm Schapp, dat al in 1953 een narratologische analyse van de menselijke leefwereld leverde, heeft ze wellicht nog nooit gehoord. Nochtans had dit werkje haar ‘onderzoek’ wat meer diepgang kunnen geven. En het had ons verlost van de irritant vaak voorkomende term ‘embedded’ en ‘embeddedness’ waarmee Baker wil aangeven dat we met zijn allen in verhalen ‘ingebed’ zijn – ‘verstrikt’ vind ik beter – maar dat ook fataal herinnert aan de ‘embedded journalists’ in het Amerikaanse leger tijdens de tweede Iraakse oorlog, wat voor Baker in haar strijd voor de juiste voorstelling van ‘haar’ conflict zowat het summum aan verwerpelijkheid moet zijn.5
Waar het Baker om gaat is ‘to offer a productive application of narrativity within translation studies’ (20). Dat is dus de importrichting: narratologie wordt binnengebracht in de vertaalwetenschap. De vertaalwetenschap ontvangt. Er worden vier soorten verhalen onderscheiden (ontologische of persoonlijke, openbare of institutionele, conceptuele of wetenschappelijke en meta-verhalen of grote epochale verhalen, zoals ‘de verlichting’ of ‘de industriële revolutie’). Vervolgens wordt gekeken welke rol vertalen en tolken spelen bij de verspreiding en de mogelijke contestatie van die verhalen. Maar meer dan platitudes levert dat niet op. Zo krijgen we meermaals te horen: ‘Translators and interpreters play a crucial role in both disseminating and contesting public narratives within and across national boundaries’ (5). Dat wisten we al wel. Of: ‘Translating and interpreting play an extremely important role in this process (bedoeld is anderen te overtuigen een verhaal te contesteren), especially given the fact that most conflicts today are not restricted to specific monolingual communities but have to be negotiated in the international arena’ (22). Nou, nou. Of nog: ‘Translators and interpreters also participate in circulating domestic public narratives beyond their national boundaries, either in an effort to gain a wider following for those narratives or to “expose” and challenge them by appealing to a foreign audience with a different view of the world’ (37). Omverwerpend. Ik wil de aandacht vestigen op het woord ‘also’ in het laatste citaat. Het kenmerkt perfect de positie die Baker aan vertaling toekent: de vertaling doet ‘ook’ wat sowieso al met andere middelen gebeurt. Bakers boek zou over vertalen moeten gaan, ze heeft het voortdurend over de belangrijke, cruciale rol van vertaling, maar in feite krijgt ze slechts een marginale rol, een ook-rol, toebedeeld. Epistemologisch gezien kan ze dat alleen doen door altijd al te veronderstellen dat vertalen een bekende handeling is. Wat vertalen an sich is, hoeven we niet verder te onderzoeken. Vertalen is wat vertalers doen of zo noemen. Daarmee is ze in lijn met de cultural turn. Maar levert dat wat op? Weten we nu iets meer over vertalen? Zegt de gevindiceerde cruciale rol van het vertalen in het verspreiden en contesteren van andermans verhalen iets over dat vertalen zelf? In mijn ogen niet: vertalen is hier op voorhand een inzetbaar middel, een machtsinstrument zoals elk ander. Theoretisch is hier voor het vertalen niets te winnen, alles is bekend.
Wat mij bijzonder ontgoochelt is Bakers luide eis om de goede verhalen te verspreiden en de slechte te contesteren om zo vertalenderwijs bij te dragen tot niets minder dan een ‘shaping of reality’. Dat vertalers eerst en vooral teksten vormen, die door anderen gelezen, becommentarieerd etc. worden, alvorens ze misschien wat realiteit teweegbrengen, dat is een uitstellogica die niet in Bakers wereld van onmiddellijke impact past. Wellicht past dat uitstel en dat inzicht in het leven van teksten gewoon niet in haar politieke kraam. In de naam van een ijdel politiek engagement wordt hier de ware anarchische kracht van het vertalen, die zich door niets of niemand tegen of voor niets of niemand hoeft te laat inspannen, volledig miskend en misbruikt. De ware vrijheid van de vertaler, zijn beslissingsmacht over het andere woord, wordt door mensen als Baker aan banden gelegd omdat ze veel te onmiddellijk overspringen van de woorden naar de realiteit, waarbij deze laatste natuurlijk belangrijker is dan de woorden.
In vertaaltheoretisch opzicht levert de leenactie bij de narratologie in mijn ogen niets op. De narratologische onderscheidingen zijn te bot om in het begrip van vertalen ook maar binnen te dringen, laat staan dat ze er een verandering of zelfs maar een nuance aan zouden kunnen toevoegen. Baker beklemtoont één keer dat ze vertaling niet opvat als een ‘by-product, nor simply a consequence, of social and political developments’ (6). Maar vervolgens toont ze in talrijke voorbeelden aan dat juist dat wel het geval is: vertaling krijgt een rol in verhalen die hoe dan ook plaatsgrijpen of verteld worden. Natuurlijk zouden we erover kunnen discussiëren of de vertaling van het Arabische woord voor ‘martelaar’ met het Engelse ‘victim’6 de voorstelling manipuleert, wellicht is dat ook zo, maar of die rol van het vertalen dan cruciaal genoemd mag worden waag ik te betwijfelen. Want die manipulatie kan altijd via andere wegen (bijv. door commentaren, door tweetalige kijkers, door onderzoek, door mensen zoals Baker) aan de kaak gesteld worden. Het geloof dat het gebruik van ‘victim’ voor ‘slachtoffer’ in dienst staat van de westerse voorstelling van zaken is naïef omdat het veronderstelt dat ‘het Westen’ en bloc voor waar aanneemt dat het slachtoffers zijn en geen martelaren. Omgekeerd gebeurt aan Arabische kant precies hetzelfde, want het voorstellen van slachtoffers als martelaren is daar net zo’n ‘public narrative’, waarvan ik me intussen afvraag hoeveel Arabieren er nog in geloven. In beide gevallen is het massamediale logica en dus grof. Moet ik me als westerling tot die westerse voorstelling van zaken bekennen? Ben ik niet in staat tot ironie en reflectie van het eigen standpunt? Voor hoe dom houdt Baker ons eigenlijk?
Aan een omkering van de importrichting – vertaaltheorie in de narratologie – valt hier natuurlijk niet te denken. Die kans zou vergroten als Bakers actie theoretisch iets teweeg had gebracht, d.w.z. als het begrip van vertaling door narratologische onderscheidingen een verfijning ervaren had. Ik denk altijd dat de waardigheid van vertalen en de begrippelijke doordringing daarvan voor andere wetenschappen iets kan opleveren. Het zou iets kunnen bijdragen aan de rol van de taal in die wetenschap, over het statuut van feiten, over zulke dingen als originaliteit en causaliteit, fictie en werkelijkheid enz. Daar zijn we nog lang niet aan toe, integendeel, Baker valt, bijvoorbeeld door haar partijname voor ‘echte verhalen’ terug achter deze onderscheidingen.
Betutteling?
Wat hebben de praktische vertalers bij deze benadering te winnen? Stel je de ondertitelaar voor die niets vermoedend, braaf gelovend in het westerse gelijk, ‘martelaar’ met ‘victim’ vertaald had en vervolgens Bakers boek te lezen krijgt. Wat zou hij/zij de volgende keer doen? Met boze Baker in de rug en indachtig de ‘responsibilities that the translator and interpreter must never evade’ (Susan Petrilli op de achterflap) zou hij/zij zeker ‘martyr’ geschreven hebben. Maar zou dat toegeven aan de goede zaak een goede zaak zijn? Neen, want hij/zij zou alleen maar de meesters die hem zijn vertaling influisteren gewisseld hebben. Hij/zij zou die anarchisch-vrije plek hebben laten bezetten die maar best door niemand bezet wordt, zeker niet door meesters van welke soort dan ook. Want waarom had hij met ‘martyr’ moeten vertalen? Waarom heeft hij met ‘victim’ vertaald? Waarom niet met ‘bodies’ of ‘people’ of ‘dead’ of ‘injured’ enz. Voor elke oplossing valt iets te zeggen. Ik zou hier als vertaler Luthers raad opvolgen: ‘Moet er beoordeeld en geschoolmeesterd worden, dan doe ik dat zelf wel (...)’ (Luther 2004: 20).
Wat heeft het boek verder in petto voor de praktische vertaler? Daarvoor moet hij vooral naar hoofdstuk 6 (Framing narratives in translation) en 7 (Assessing narratives). In hoofdstuk 6, het enige dat min of meer over vertalen gaat, kan de vertaler lezen welke manipulatieve middelen hem bij de weergave van verhalen ter beschikking staan: hij kan de tijd en de ruimte naar zijn hand zetten, hij kan selectief omspringen met het tekstmateriaal (‘selective appropriation’), dus opereren met weglatingen, toe- en samenvoegingen, hij kan bepaalde dingen labelen (zo is de vertaling van ‘West Bank’ met ‘Judea and Samaria’ deel van een ‘Zionist narrative’ en dus gelabeld), of hij kan de participanten in het verhaal anders schikken, bijv. door het gebruik van inclusieve of exclusieve verwijswoorden (wij en zij), door de ruimte opnieuw in te delen (hier en daar) enz. Wat is hier nieuw aan? Verandert er iets doordat Baker zulke operaties uitsluitend in geladen politieke situaties laat plaatsvinden? Is er daar fundamenteel iets anders aan de hand dan wanneer in de vertaling van een literair werk een verschuiving optreedt in de narratieve structuur?7 Over alles wat Baker als manipulatiemogelijkheid aanreikt hangt de schaduw van het verkeerde, want de vertaler loopt steeds het risico het foute verhaal te dienen. En ik denk dat de verhoogde bewustheid van zijn verantwoordelijkheid, waar Baker in het beste geval op uit is, onvoldoende is om hem van dat slechte geweten te verlossen.
In hoofdstuk 7 bespreekt Baker hoe je kan uitmaken of een verhaal goed of fout is en hoe je je dus als vertaler ten aanzien van dat verhaal maar best gedraagt. Ondanks ons eigen ingebed zijn in individuele, openbare etc. verhalen vindt ze dat zo’n ‘assessment’ mogelijk is. Ze gebruikt daarvoor Walter R. Fishers onderscheiding tussen ‘logic of reasons’ (feitelijkheid, volledigheid, argumentatie, explicietheid van het verhaal) en ‘logic of good reasons’ (de waarden die het verhaal verdedigt, de relevantie, de samenhang met transcendente waarden etc.). Met die instrumenten beoordeelt ze twee ‘verhalen’ die ‘directly relevant to us as translators and interpreters’ (156) zijn. (Moeten we haar niet even op het manipulatieve gebruik van dat ‘us’ wijzen?) Het eerste betreft een open brief die door een lid van de Modern Language Association (MLA) geschreven werd om aan te klagen dat de CIA in publicaties van de MLA advertenties mocht plaatsen waarin naar leraren vreemde talen (o.a. Arabisch) gezocht werd. De brief maakt volgens Baker duidelijk dat het verhaal van de MLA als een open en liberale organisatie niet overeenstemt met dat van de CIA als een in het verborgen opererende en in Bakers zicht natuurlijk perfide organisatie. Op grond van wat ze dan noemt een ‘duty to humanity’ (157) zou men tot een ‘position of non-cooperation’ (156) moeten besluiten. Wat leren we hieruit? Baker zegt het zelf: dat er nog altijd goede mensen op aarde zijn die overtuigd zijn van het belang van idealen (156, voorlaatste alinea). Het tweede verhaal gaat over de organisatie Translators Without Borders. Ook hier gaat het inconsistent toe, want TWB is een ‘offshoot of a commercial translation agency’ (159), die dus in eerste instantie uit zijn op commercieel succes en minder op wat hun naam suggereert. Hier is de raad voor vertalers expliciet: sluit aan bij een van de juiste clubs zoals daar zijn Babels, Translators for Peace, Translators and Interpreters Peace Network en ECOS, die wel met een consistent verhaal kunnen uitpakken. Dat mag allemaal waar zijn, en het is bedenkelijk om onder het mom van menslievendheid geld te verdienen aan vertalingen voor organisaties en bedrijven die mede verantwoordelijk zijn voor gruwelijke verhalen in conflictgebieden. Maar mijn vraag blijft wat het lidmaatschap in de juiste club de vertaler oplevert op het moment dat hij vertaalt?
Het is belangrijk om te discussiëren over het gedrag van vertalers en tolken in moeilijke situaties van welke aard dan ook. Dat gebeurt volop in wat intussen de ethiek van het vertalen heet. Maar de kostbaarste plek van een vertaler bezetten door hem/haar erop te wijzen dat hij zich maar beter in het juiste politieke verhaal inbedt, heeft met ethiek niets, met betutteling alles te maken. Vertalers op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van door anderen als juist aangevoelde verhalen te wijzen en zichzelf als vertaalwetenschapper aan de verantwoording ten aanzien van de eigen discipline onttrekken (door niet langer mee te werken aan de ontwikkeling van het begrip en de theorie van het vertalen), dat noem ik misplaatst engagement. Als het met de ‘ethics of translation’ die kant op gaat, dan sluit ik een pact met de duivel. U weet waarom die andere dat deed: omdat hij wilde weten ‘was die Welt im Innersten zusammenhält’. De wereld, dat is me te hoog en te veel. Ik wil alleen weten hoe vertaling in elkaar zit. En wie weet, misschien houdt ze niet eens tezamen, misschien verdeelt ze veeleer, brengt ze verschillen aan. Met de vluchtbewegingen van Mona Baker schiet ik omtrent vertaling althans helemaal niets op.
Noten
1 Hoe dit toch functioneert kan men nalezen in de meest diepgaande tekst over de epistemologische problemen van de vertaalwetenschap die ik tot nog toe mocht lezen: Bakker 1995.
2 Voor een overzicht zie Snell-Hornby 2006: 66.
3 De belangrijkste werken zijn: Hermans 1985, Lefevere 1992; Tymoczko & Gentzler 2002, Salama-Carr 2007.
4 Ik gebruik dit begrip hier in de etymologische betekenis van het woord: zonder begin, on-begin, om het moment te benoemen waarop een vertaling zich van haar begin, de brontekst, losmaakt om de richting van de doeltekst uit te gaan. Dat moment opent mogelijkheden in de metaforische betekenis van anarchisch en daarom maakt het vertalen voor controlefreaks zo gevaarlijk. Het is ook dat moment dat Baker wil aangrijpen om vertalen voor de goede zaak en tegen de slechte zaak in te zetten. Maar het anarchische laat zich nu eenmaal niet zomaar gebruiken.
5 Ik lees auteurs graag tegen hun eigen intentie in en vraag me dus af waarom Baker deze in de narratologie intussen wel ingeburgerde, maar voor haar toch alleen maar problematische term zo vaak gebruikt. Misschien spiegelt ze zich wel aan de benepen situatie van zo’n ‘embedded journalist’ en ziet ze in hoe weinig bewegingsruimte wij, in verhalen verstrikten, eigenlijk hebben. Dat maakt haar hele engagement voor de goede zaak dan wel tot een komisch gespartel.
6 Voor de duidelijkheid: het gaat om een ondertitel bij een filmbeeld (uit Jenin, Jenin) dat toont hoe lichamen uit de ruïnes van een gebombardeerd huis gehaald worden. In het Arabisch wordt er gezegd: ‘We are still pulling martyrs from underneath the ground.’ In de ondertitel staat: ‘We are still pulling victims out of the rubble’ (Baker 2006: 65).
7 Voor een subtiele analyse van zulke problemen zie Bosseaux 2007.
Bibliografie
Baker, Mona. 2006. Translation and Conflict. A Narrative Account. London: Routledge.
Bakker, Matthijs. 1995. ‘Metasprong en wetenschap: een kwestie van discipline’, in: Dirk Delabastita & Theo Hermans (eds.), Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie. ’s Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, p. 141–162.
Bosseaux, Charlotte. 2007. How does it feel? Point of View in Translation. The Case of Virginia Woolf into French. Amsterdam: Rodopi (Approaches to Translation Studies 29).
Burke, Peter. 2005. Lost (and found) in Translation: Translators and Translations in Early Modern Europe. Wassenaar: Nias.
D’hulst, Lieven. 1995. ‘De historiografie van de vertaalwetenschap’, in: Dirk Delabastita & Theo Hermans (eds.), Vertalen historisch bezien. Tekst, metatekst, theorie. ’s Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, p. 7–22.
Hermans, Theo (ed.). 1985. The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translation. London: Croom Helm.
Holmes, James S. 2004. ‘Wat is vertaalwetenschap?’, in: Ton Naaijkens e.a. (eds.), Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen: Vantilt, p. 149–162.
Lefevere, André. 1992. Translation, Rewriting, and the Manipulation of the Literary Frame. London: Routledge.
Luther, Maarten. 2004. ‘Zendbrief over het vertalen’, in: Ton Naaijkens e.a. (eds.), Denken over vertalen. Tekstboek vertaalwetenschap. Nijmegen: Vantilt.
Salama-Carr, Myriam (ed.). 2007. Translating and Interpreting Conflict. Amsterdam: Rodopi (Approaches to Translation Studies 28).
Schapp, Wilhelm. [1953] 1985. In Geschichten verstrickt. Zum Sein von Mensch und Ding. Frankfurt: Klostermann.
Snell-Hornby, Mary. 2006. The Turns of Translation Studies. New Paragadigms or Shifting Viewpoints? Amsterdam: Benjamins.
Toury, Gideon. 1980. In Search of a Theory of Translation, Tel Aviv: The Porter Institute for Poetics and Semiotics.
Tymoczko, Maria & Edwin Gentzler (eds.). 2002. Translation and Power. Amherst: University of Massuchussets Press.