Over Translating Shakespeare for the Twenty-First Century van Rui Carvalho Homem & Ton Hoenselaars (eds.)    74-75

Jan Willem Mathijssen

Rui Carvalho Homem en Ton Hoenselaars (eds.), Translating Shakespeare for the Twenty-First Century. Studies in Literature 35. Amsterdam/New York: Rodopi, 2004, 269 p. ISBN 90 420 1721

Hoe moeten we Shakespeare nou gaan vertalen in de nieuwe eeuw? Antwoord op deze vraag lijkt te komen uit de bundel Translating Shakespeare for the Twenty-First Century. Er is blijkbaar iets veranderd in het nieuwe millennium om een dergelijke titel te rechtvaardigen. Maar welke baanbrekende, nieuwe manier van vertalen wordt ons hier gepresenteerd?

In 2000 werd aan de Universiteit van Porto een conferentie gehouden over het vertalen van Shakespeare. De papers voor deze conferentie zijn verwerkt tot essays en nu gebundeld uitgebracht. De bijdragen komen veelal van (Portugese) academici, die daarnaast werkzaam zijn als vertaler. Het resultaat is een boekwerk waarin theoretische bespiegelingen en praktische problemen hand in hand gaan. 

 Baanbrekende vertaalopvattingen blijven helaas beperkt tot de twee bijdragen uit de Lage Landen. Ton Hoenselaars legt een parallel tussen de eerste Nederlandse Shakespeare-opvoeringen en de bewerkingsdrift in het moderne theater. Hij komt hiermee onvermijdelijk uit op het vertaalproject van Tom Lanoye en Luc Perceval, Ten Oorlog. Zijn essay sluit mooi aan bij dat van Dirk Delabastita, die beknopt de ontwikkelingen in de Nederlandse (Shakespeare-) vertaalwereld schetst. Delabastita vat een aantal ontwikkelingen samen onder de noemer ‘postmodern vertalen’. Onder deze vertaalopvatting schaart hij die vertalingen die, door middel van anachronismen, eclecticisme, verschillende vertaaltechnieken en woordgrapjes, ‘systematically challenge the notion of textual cohesion’ (p. 114). 

Een heel andere vertaalopvatting heeft een aantal andere artikelschrijvers. Deze uiten de wens om Shakespeare op afstand te houden. Volgens Alexander Shurbanov moet de luisteraar herinnerd worden aan de ‘vreemdheid’ van het materiaal. Shurbanov zelf gebruikt hiervoor verouderde woorden en uitdrukkingen. Maria João da Rocha Afonso koos om deze reden voor verouderde aanspreekvormen. Hun benadering wordt in een ander artikel bekritiseerd: Jean-Michel Déprats betoogt in zijn essay namelijk dat zowel de moderniserende als de historiserende vertaler de lezer een constructie aanbiedt. De moderniserende vertaling, zo zegt Déprats, wekt immers de (valse) indruk dat we niet door vier eeuwen gescheiden worden van de brontekst. De historiserende vertaling – waar Shurbanov en Afonso voorstander van zijn – verkoopt zichzelf echter op valse gronden als authentiek en is bovendien slecht toegankelijk.

Verder is er weinig wat ons de nieuwe eeuw inleidt. De bundel geeft eerder de huidige stand van zaken weer. Door de uitgebreide vertegenwoordiging van vertalers geeft de bundel een staalkaart aan problemen in Shakespeare-vertalingen. De schrijvers tonen zich op de hoogte van de academische debatten, maar komen vaak tot conclusies die meer pragmatisch van aard zijn. Alessandro Serpieri bijvoorbeeld duidt de verschillende probleemgebieden in een Shakespeare-vertaling. Serpieri benadrukt dat hij wéét dat er meerdere versies zijn waar Shakespeares moderne edities op gebaseerd zijn. Desondanks kiest hij daar niet één van – wat vanuit een theoretisch oogpunt het meest logisch zou zijn – maar kiest hij die variant die zijn interpretatie het meeste stut. Hiermee toont hij meteen aan dat de kloof tussen theorie en praktijk niet door kennis alleen overbrugd kan worden.

Wat dat betreft is een praktisch verhaal als dat van António M. Feijó een verademing. Hij noemt de vuistregels die hij als vertaler gebruikt en legt uit wat dit al aan obstakels oplevert. Ook Maria João da Rocha Afonso vertelt uit eigen ervaring over de praktische keuzes bij het vertalen voor theater. Zij betoogt dat een academische vertaling en een theatervertaling mijlenver uit elkaar liggen en dat een academische vertaling op de planken niet werkt. Daarin mist zij helaas de nuancering dat dit zeker waar kan zijn voor het soort theater waarvoor zij een vertaling maakte, maar niet waar hoeft te zijn voor álle theater. 

Maik Hamburger en José Roberto O’Shea zoomen in op een specifiek aspect van het toneelvertalen. Hamburger haalt Brecht aan om te vertellen dat de vorm van de dramatische tekst de handeling voorschrijft. Hamburger luistert vooral naar het ritme van de tekst (het metrum) en naar verstoringen daarvan. O’Shea geeft een handige inleiding in de verschillende fasen die een tekst ondergaat van het origineel naar de vertaling-in-opvoering. Hij wijst erop dat hij ook in zijn eigen vertaling opvoeringsgerichte aanpassingen voor de spreekbaarheid heeft gedaan. Hieruit blijkt hoe een vertaler kan nadenken over de effecten van zijn keuzes op het toneel. 

De redacteuren hebben bewust gekozen voor een breed scala aan invalshoeken, zonder uitputtend te willen zijn. Hiermee houdt de bundel een verkennend karakter. Met name de bijdragen over de situatie in Nederland en de meer theoretische artikelen op het gebied van theatervertalen van Déprats en O’Shea geven de noodzakelijke verdieping om de titel recht te doen. De overige bijdragen zijn zeker interessant, maar verdienden eerder de benaming ‘Shakespeare vertalen rond het einde van de twintigste eeuw’. Maar ook daar valt nog genoeg over te vertellen.