Toen Jacques Derrida in de herfst van 2004 overleed, verschenen er talloos veel In memoriams die de persoon en zijn werk evalueerden. Ik las er her en der een aantal, maar kreeg steeds minder zicht op het begrip dat onlosmakelijk met zijn filosofie verbonden is en moest uiteindelijk toegeven dat de diepere betekenis van ‘deconstructie’ me nog altijd ontging. Tot in de New York Times van 14 oktober 2004 een stuk van Mark Taylor op de opiniepagina verscheen, waarin in twee heldere zinnen de kern van Derrida’s gedachtengoed uiteen werd gezet: ‘The guiding insight of deconstruction is that every structure – be it literary, psychological, social, economic, political or religious – that organizes our experience is constituted and maintained through acts of exclusion. In the process of creating something, something else inevitably gets left out.’
Omdat op de dag dat het stuk gepubliceerd werd, het een maand geleden was dat een van de belangrijkste gebeurtenissen in mijn leven had plaatsgehad – de komst van een kind – en ik het verhaal daarover aan wie het maar horen wilde in die maand tientallen keren had verteld, begreep ik precies wat Derrida’s organiserende principe van de uitsluiting betekende. Naarmate ik deze essentiële gebeurtenis vaker onder woorden bracht, merkte ik dat ik mijn formuleringen, die bij eerste gebruik nog de twijfelende pogingen waren om uitdrukking te geven aan mijn gedachten en gevoelens, ging herhalen en dat de gebeurtenis, die op duizenden manieren verteld kon worden, zich langzaam maar zeker op één manier ging vertellen. Ik zeg bewust dat de gebeurtenis zichzelf vertelt, omdat het subject – de vader – in die vertelling steeds verder verdween: de ongeordende veelheid aan onbepaalde en tegenstrijdige gedachten en gevoelens was door het ‘organiserende’ gebruik van taal gereduceerd tot een relatieve enkelvoudigheid die in woorden wordt uitgedrukt. Mijn verhaal, dat overigens helemaal niet slecht is en dat ik nog steeds graag vertel, was in zekere zin een verraad aan de gebeurtenis geworden: al vertellend werd zoveel uitgesloten, dat het de vraag is of de gebeurtenis zoals die ooit plaatsvond er nog in terug te vinden is.
Op het individuele vlak is die uitsluiting misschien niet zo erg, omdat je je die bewust kunt maken; je kunt als de zaak je belangrijk genoeg is, jezelf dwingen je verhaal opnieuw en anders te vertellen. Raymond Queneau en Italo Calvino hebben dat in zekere zin gedaan en er met Stijloefenigen en Onzichtbare steden literaire meesterwerken mee geschreven. Maar maatschappelijk kan die uitsluiting door de constructie van een verhaal wel ernstige consequenties hebben.
Derrida stierf in de week dat in Frankfurt de Buchmesse plaatsvond, de jaarlijkse internationale uitgeversbeurs waar de vertaalrechten op boeken verkocht worden. Elk jaar verschijnt er dan gewoontegetrouw in de Nederlandse kranten een artikel over het succes van de vaderlandse literatuur, waarin opgesomd wordt welke titels aan welke uitgevers in welke landen zijn verkocht. Dat gebeurt eigenlijk sinds Nederland in 1993 gastland op de beurs was en daar met een grote manifestatie de Nederlandse literatuur onder de aandacht van een internationaal uitgeverspubliek bracht. De doorbraak van de Nederlandse literatuur op de wereldmarkt werd een succesverhaal.
Dit jaar echter lazen we voor de eerste keer een kanttekening bij dat succes. Arjan Peters schreef in de Volkskrant van 5 oktober 2004: ‘Elf jaar nadat de Lage Landen eregast waren, wil onze lijst van [internationaal] erkende prominenten maar niet langer worden. Mulisch, Claus, Nooteboom, Haasse, Margriet de Moor, en Schaduwkind van Thomése kennen ze in Franfurt allemaal wel. Maar verder?’ De verkoop van rechten van Nederlandse romans, suggereert de auteur, stagneert, ondanks het werk en de vertaalsubsidies van het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds, dat verantwoordelijk is voor de promotie van onze literatuur over de grenzen.
En is er eenmaal één schaap over de dam... Op 23 oktober schreef Erik de Vries in Vrij Nederland: ‘De duw in de rug die Nederland kreeg in 1993, toen het samen met Vlaanderen Schwerpunkt was, lijkt ruimschoots te zijn uitgewerkt.’1
Nu dan na ruim tien jaar het succesverhaal niet meer in zijn volle glorie jaarlijks herhaald lijkt te worden, is het wellicht tijd dat ‘verhaal’ eens te ontleden aan de hand van de vertellers van de verschillende versies. Het is misschien niet helemaal zo dat de ene versie de andere à la Derrida uitsluit, maar ze sluiten alle tezamen een bepaalde versie uit, waarop ik later zal terugkomen.
De auteurs, en met hen een aantal literaire critici, zien hun succes als het gevolg van de drastisch gestegen kwaliteit van de letterkunde en de literaire cultuur sinds de jaren zeventig met tijdschriften als De Revisor en weekbladen als Vrij Nederland met de Boekenbijlage. Ze hebben aansluiting gevonden bij de internationale letterkunde.
De uitgevers schrijven het internationale succes van de Nederlandse literatuur toe aan de commercialisering en internationalisering van de markt: elke bestseller – uit welk land ook afkomstig – maakt een kans op de internationale markt. Ook Nederlandse bestsellers doen dus mee.
De Nederlandse overheid ziet haar eigen rol in de succesvolle subsidiëring van het Vertalingenfonds – dat inderdaad heel veel meer geld tot zijn beschikking had dan de Stichting voor Vertalingen waarvan het de opvolger was – en haar steun aan internationale literaire manifestaties, te beginnen met de Frankfurter Buchmesse via de Stichting Frankfurt ’93.
Het Vertalingenfonds zag het succes als het gevolg van een nieuw beleid dat niet alleen maar literaire criteria hanteerde, maar dat in de eerste plaats aansloot op de praktijk van de Nederlandse en de internationale uitgeverij.2
De Stichting Frankfurt ’93, aanvankelijk onder leiding van Pauline Sarkar, zag vooral in de promotie van levende schrijvers, die hun werk in eigen persoon in het buitenland aan de man brengen, de sleutel tot het succes.
Alle ‘succesverhalen’, waarvan er vermoedelijk nog wel meer in omloop zijn, zullen ongetwijfeld een beetje waar zijn, maar gaan aan één verhaal voorbij: het verhaal van Joost de Wit en zijn Stichting voor Vertalingen.
Ik moest aan dat verhaal denken toen ik onlangs las over opnieuw een prijs voor de laatste P.C. Hooftprijswinnaar en het paradepaardje van de literaire internationalisering Cees Nooteboom, nu weer voor zijn poëzie in Italiaanse vertaling: de Premio Europeo di Poesia van de Fondazione Cassamarca. Er is in de Nederlandse literatuur geen auteur die – vanuit Nederlands perspectief ‘against all odds’ – zowel literair als commercieel zo’n grote internationale carrière heeft gemaakt als Nooteboom en zijn succes heeft hij niet te danken aan een van de ‘vertellers’ van hierboven. Zijn succes stamt van voor hij in Nederland door collega’s en critici werd erkend als belangrijk auteur, van voor de oprichting van het Vertalingenfonds, van voor de genereuze overheidssubsidies voor internationale literaire contacten. Zijn succes stamt uit de tijd van de Stichting voor Vertalingen3, een stichting die met zijn toenmalige directeur Joost de Wit, de geschiedenis dreigt in te gaan als een mislukking, die maar beter vergeten kan worden.
Als de uitsluiting van Derrida ergens zichtbaar wordt is het wel in de rol van Joost de Wit in het succesverhaal van Nederlandse literatuur. Het verhaal dat met het Vertalingenfonds of in ieder geval na de liquidatie van de Stichting ‘de victorie begon’ heeft, denk ik, overal postgevat.
En toch valt er een verhaal te vertellen waarin Joost de Wit en zijn Stichting het bescheiden internationale literaire succes dat Nooteboom vanaf de jaren vijftig had, wisten in de jaren tachtig om te buigen in een literair én commercieel succes. De Wit deed dat onder meer door met handige manipulatie de roman Rituelen de Pegasus Prize te laten winnen en zodoende de aandacht van de internationale uitgevers op Nooteboom te vestigen.
Bij de ‘reconstructie’ van dat uitgesloten verhaal zou ook gekeken moeten worden naar de rol van de Stichting in de carrière van andere nu succesvolle auteurs als Mulisch voor 1991 en de incidentele successen van niet in de eerste plaats literaire auteurs als bij voorbeeld Jan Cremer, Jan Foudraine en Anja Meulenbelt in de jaren zeventig en tachtig.
Het zou dan wel eens kunnen blijken dat in die nieuwe versie het succesverhaal van de Nederlandse literatuur helemaal niet in 1993 in Frankfurt op de Messe begon, zoals Peters en De Vries suggereerden, maar gewoon ergens in de jaren tachtig aan het Singel in Amsterdam in het uitgewoonde kantoor van een armlastige stichting.
Maar een versie van een succesverhaal heeft een stem nodig en het is de vraag of die stem ooit nog gevonden zal worden. En als dat al zal gebeuren of die stem gehoord zal worden. Misschien moet Nooteboom zijn memoires maar schrijven.
Noten
1 Interessant is dat de werkelijkheid heel anders is dan de beide quotes doen vermoeden: volgens het Productiefonds is het aantal vertalingen de afgelopen jaren niet gedaald.
2 In de VS waar ik woon dient de schrijver ‘full disclosure’ te geven over de positie die hij inneemt ten opzichte van het onderwerp waarover hij schrijft. Ik doe dat dan ook: ik was tot 1996 directeur van het Vertalingenfonds en was samen met in het bijzonder bestuurslid Nelleke van Maaren verantwoordelijk voor de ontwikkeling en formulering van dat nieuwe beleid (zie bv. de Volkskrant van 6 november 1996).
3 Ik ga ervan uit dat de Filter-lezer op de hoogte is van het bestaan en de ondergang van deze Stichting die tot 1991 verantwoordelijk was voor de promotie van de Nederlandse literatuur in het buitenland.