Ik heb moeite met het begrip ironie, dat voor Theo Hermans de houding van de vertaler tot zijn product omschrijft (Zie Theo Hermans, 'Huydecoper verkoopt zijn huid. Over vertaalhistorie en vertalersironie', Filter 11:3, p. 33-50). Theo Hermans hield deze lezing tijdens een tweedaags seminar getiteld 'De historische ironie van het vertalen', dat plaatsvond op 6 en 7 april 2004 aan de Universiteit Utrecht). De ironie wil dat Hermans met zijn betoog uitstekend materiaal naar boven haalt en de discussie weet aan te scherpen. Misschien heeft hij dus gelijk.
Vertalers profileren zichzelf het explicietst als zij zelf aan het woord zijn. In voor- en nawoorden proberen zij hun werk goed te verdedigen. Hermans somt in zijn prikkelende opstel ‘Vertaalhistorie en vertalersironie’ uit de vorige Filter de functies van de vertalersvoorwoorden eerder terloops op. Toch wordt hier het een en ander onmiddellijk verhelderd. De positieve en ‘negatieve’ kwalificaties komen misschien beter tot hun recht als ik ze op een rijtje zet. Voorwoorden zijn er, aldus Hermans, (1) om de spreeksituatie te verduidelijken, (2) als gebruiksaanwijzing of als leeswijzer en (3) voor ‘de inmenging in het vertaalde’. Dit is allemaal min of meer positief te noemen. De volgende functies zijn minder makkelijk te verwerken, maar leggen iets van de schizofrenie van de vertaler bloot: (4) om te herinneren aan gespletenheid, (5) om te verontrusten en te waarschuwen, (6) om de ‘onschuld te vermoorden’ en (7) om onbevangen lezing te verhinderen. Van belang is dat daar uiteraard een idee van vertaling achter zit, een dat minder uitgaat van een vertaling als ‘illusie’ (zoals Jirí Levý dat ooit heeft gezegd) en meer de nadruk legt op zoiets als de ‘illusieloze illusie’. Het is nu eenmaal zo dat de auteur zelf niet het woord voert: ziehier de truc die ik uitvoer, ik heb er de hand in, de auteur spreekt buik. Theo Hermans bereidt in zijn betoog zo het argument voor dat de positie van de vertaler gekenmerkt wordt door ironie.
Het is de uiterste consequentie van de aanname, die ik overigens deel, dat de vertaler op alle vlakken aanwezig is in zijn vertaling. Daar hoeven geen doekjes meer om gewonden te worden, in deze tijden. Hermans noemt zoals gezegd de parateksten (de voorwoorden etc.). Maar hij treft de vertaler ook aan ‘op de plaatsen tussen aanhalingstekens’ (daar waar de tekst citeert, ironisch wordt) en meer in het bijzonder in de subtiele manieren waarop de vertaler zaken weglaat, corrigeert of anderszins ingrijpt: de vertaler is in alle glorie prominent aanwezig in zijn ‘voorbehouden’, ‘verschoningen’, ‘verbloemingen’ en ‘verhullingen’. Daar gebeurt natuurlijk het interessante, al zit het probleem’m inderdaad in het feit dat dat niet eenvoudig aan te wijzen valt. (Ik moet steeds denken aan het bekende verschijnsel dat een tolk er in een bemiddelend gesprek steeds toe neigt om ‘hij zegt…’ in te voegen.) Mijn punt is dat je dan, als je al uitgaat van desillusie, de nadruk moet leggen op de ‘ongewone’, in ieder geval onrechtstreekse manier van spreken, op een soort ‘vervreemdingseffect’. En niet op ironie. Ironie degradeert de vertaler tot naspreker en halfslachtige relativist, terwijl hij het best op dreef is als hij volmondig het woord grijpt en een eigen stem geeft aan het nieuwe dat te vertellen valt.
Is ironie met andere woorden de juiste term? En wat is de precieze verhouding tussen ‘ironie’ en dat ‘citeren’, dat Hermans als verwante term noemt? De handboeken zeggen dat ironie wordt gebruikt om het contrast aan te geven tussen wat schijnbaar gezegd, getoond of gesuggereerd wordt en de werkelijke betekenis van de uiting of situatie. De ‘werkelijke betekenis’ – zo die al bestaat – is in ons geval toch ofwel het origineel, ofwel wat de vertaler van het origineel vindt. En in het geval van het laatste is de draai die aan het origineel gegeven wordt, ook de draai van de kritiek, het bezwaar en het protest. Als we de in de handboeken besproken ironische procédé’s bekijken wordt duidelijker welke geprefereerd worden: dat zijn hyperbool, litotes en antifrase - overdrijven, verkleinen en omkeren, relativeren dus, allemaal verdraaiingen kortom. De kern van de zaak is eerder het streven naar volledig behoud van eigenheid en het breken van de lichtinval doordat vanuit een andere gezichtshoek weergegeven wordt. (Een en ander doet denken aan de sleutelterm van de vertaler en schrijver Frans Kellendonk: oprecht veinzen, net doen alsof je in God gelooft, of bij een vertaler: doen alsof de gedachten van de auteur door jou verwoord worden). Zodra ironiseren in de buurt komt van citeren, wat Hermans wil, moet je stellen dat ironisch spelen zeker niet de dominantste functie van een citaat is. Dat is mijns inziens vooral de wisseling van perspectief, van de stem.
Maar misschien zoek ik spijkers op laag water, want de invalshoek blijkt buitengewoon vruchtbaar wanneer Hermans een koppeling maakt met de vertaalhistorie en het volgende stelt: ‘Als we vertalingen bezien via een concept als ironie, komen we niet alleen de zelfpositionering van de vertaler ten opzichte van het vertaalde op het spoor, maar krijgen we ook greep op de verstandhouding tussen vertaler en publiek.’ Nu wordt het interessant, want ineens is ‘ironie’ nit langer de term waarmee de verhouding tussen vertaler en origineel benoemd wordt, maar de relatie tussen vertaling en lezers. Met dit argument maakt Hermans het mogelijk receptie en vertaling met elkaar te verbinden en het onderzoek daarnaar van een theoretische fundering te voorzien. Dat is bijzonder relevant, zeggen dat de vertaler het beeld dat hij van zichzelf schetst – in paratekst, tussen aanhalingstekens en in zijn andersoortige ingrepen – , in een soort verstandhouding met het publiek ontwerpt. De vertaler wenst zich zo te profileren omdat hij zo wil overkomen (als geleerd, als verstandig, kunstzinnig, dwars, neutraal, briljant et cetera). Met dat inzicht komt de vraag naar de heersende mentaliteiten in de verschillende perioden van de (onze) cultuurgeschiedenis makkelijker en duidelijker naar voren. Via het ‘indirecte spreken’ van de vertaler kunnen vertalingen inzage bieden in het (morele, politieke, filosofische en mentale) denken van de tijd en samenleving waarin deze leeft. Daar moeten op worden voortgeborduurd, vertalers kunnen nu worden ontmaskerd.