Theo Hermans neemt ons in zijn lezing ‘Vertaalhistorie en vertalersironie’1 mee op een zoektocht naar de ware aard van de vertaler, een aard die hij onder verschillende noemers probeert te vangen. Hij voert de vertaler op als schrijver, die half citerend, half parafraserend de originele tekst als een personage ten tonele voert. Maar ook als etnoloog die kijkend vanuit zijn eigen cultuur over een vreemde stam rapporteert. En ten slotte als ironicus, als iemand die een gezonde afstand creëert ten opzichte van het geïroniseerde, het geïmpliceerde origineel.
Al tastend en proberend speelt Hermans en passant inventief leentjebuur bij aanpalende disciplines. Je zou zijn verhaal als een reeks van ironische adaptaties van theorieën uit verwante vakgebieden kunnen lezen. Hij trakteert ons daarmee op zijn minst op een reeks van uiterst prikkelende metaforen die een heel uitgesproken en niet alledaagse kijk op de werkzaamheden van de vertaler geven.
De gekozen metaforen tenderen natuurlijk in een zelfde richting: ze zijn er stuk voor stuk op gericht de naïeve, common sense-voorstelling te ondergraven van de vertaler als iemand die er alles aan doet om zo letterlijk mogelijk te vertalen. In deze aloude ‘equivalentie’-opvatting van vertalen is de vertaler iemand die zichzelf bij voorkeur zo onzichtbaar mogelijk maakt. Iemand die er eigenlijk naar streeft om zelf geen aansprakelijkheid voor de vertaalde tekst te hebben: het is de tekst die spreekt, niet ik, de vertaler. Dat ethisch getinte element van aansprakelijkheid, dat in al de metaforen die Hermans ten tonele voert een rol speelt, is fascinerend en is, denk ik, wezenlijk in zijn verhaal. (Ik kom daar nog op terug, als ik me afvraag of een niet-ethische kijk op vertalen mogelijk is.)
Als ik van metaforen spreek, is dat overigens geenszins pejoratief bedoeld. Hermans sprokkelt uit diverse disciplines gereedschappen bijeen die goed bruikbaar zijn voor de bestudering van de rol van vertalingen in de cultuur. Het is overigens denk ik goed als ik hier de positie schets van waaruit ik op de lezing van Theo Hermans reageer. Ik ben uitdrukkelijk geen vertaalwetenschapper, maar neerlandicus en daarbinnen literatuurhistoricus met een sterk comparatistische belangstelling.
Ik heb de voordracht dan ook met name beluisterd op zoek naar bruikbare aanknopingspunten voor de literatuurgeschiedenis. De literatuurgeschiedenis komt bij Hermans pas helemaal aan het einde van zijn lezing aan bod. Daar constateert hij dat de hedendaagse literatuurgeschiedenis niet meer bestaat uit het beschrijven van canonieke teksten. Tegenwoordig is een functionele benadering in zwang, waarbij het literaire leven (of ook: het literaire systeem) in al zijn facetten wordt bestudeerd. Daaronder valt ook de bestudering van de voorkeuren van lezers of lezersgroepen voor bepaalde literaire of minder literaire teksten, en de rol die teksten in de culturele communicatie spelen. Welnu, stelt Hermans, het detecteren van vertalersironie zou een uitstekende manier zijn om de voorkeuren, of anders gezegd: het waarde- en normensysteem van bepaalde lezersgroepen te achterhalen. Het is een extra barometer van de smaak.
Ik juich het toe dat Hermans de vertaling een volwaardige plaats in de literatuurgeschiedenis wil toekennen. Maar met de wijze waarop hij dat doet heb ik een probleem. En eigenlijk is dat probleem dat hij vertalingen in zekere zin onvoldoende serieus neemt. Ze worden gereduceerd tot hulpstuk, tot ‘verklikinstrument’. Ik zal proberen duidelijk te maken wat ik bedoel.
Het uitgangspunt van Hermans’ betoog is dat een vertaling gelaagd is op een manier waarop een oorspronkelijke tekst dat niet is. Hoe gelaagd, polyfoon en ironisch een roman als Nooit meer slapen ook moge zijn, er is geen ironische gelaagdheid tussen Nooit meer slapen en Nooit meer slapen. De boodschap van Nooit meer slapen (wat en hoe complex die ook moge zijn) valt geheel met die van Nooit meer slapen samen. Bij vertalingen is dat niet zo en via die extra gelaagdheid krijg je dus kennelijk iets te zien dat je anders niet te zien krijgt. Dat is, als ik het goed begrepen heb, waar Theo Hermans in zijn conclusie, waarin hij ook het nut van de vertaalstudie voor de literatuurgeschiedenis ter sprake brengt, op doelt.
Maar is dat eigenlijk wel waar? Heb ik de lichtelijk gemutileerde vertaling van Isengrimus door Van Mierlo nodig om het kuise waardesysteem van Van Mierlo en zijn doelgroep te reconstrueren? Daar zijn, dunkt me, ook wel andere, en bovendien veel directer sprekende bronnen voor te vinden. En dat Boon minder kuis was dan Van Mierlo, daar is ook menig veel evidenter aanwijzing voor te vinden.
Wat Theo Hermans lijkt te suggereren, is dat groepen er een zorgvuldig geheim gehouden waarde- en normenstelsel op na houden. Via vertalingen nu verraadt dit uiterst moeilijk te detecteren normen- en waardensysteem zich, als het ware ongewild en tegen wil en dank. Zoiets als Freudiaanse versprekingen. Eerlijk gezegd vraag ik me af of dit een plausibele voorstelling van zaken is. Over het algemeen is dat niet zo, lijkt me.
Vertalersironie is weliswaar een extra barometer van de smaak, maar, zo vraag ik mij af, is er iets anders op af te lezen dan op de barometers die we al hebben? En: stel dat dat zo was, dan zouden we pas echt een probleem hebben, want wat moeten we met barometers die elkaar tegenspreken?
Hermans heeft ons bovendien zeer duidelijk gemaakt dat die extra barometer tamelijk moeilijk te lezen is. Je stuit immers op notoir moeilijke problemen om vertellerstekst en personagetekst te scheiden, om de etnologische realiteit van de etnocentrische rapportage te onderscheiden, de ironie van het geïroniseerde, enz.
Eigenlijk denk ik dat je alleen maar kans maakt die uiterst troebele barometer te lezen als je een andere barometer bij de hand hebt. Dat Van Mierlo een vroeg twintigste-eeuws katholiek normen- en waardenstelsel heeft, leiden we niet af uit zijn vertalersironie, nee zijn vertalersironie kunnen we pas goed duiden en plaatsen als we al weten vanuit welk normen- en waardenstelsel Van Mierlo opereerde.
Betekent dit nu dat de literatuurhistoricus niets heeft aan het gereedschap dat Hermans hem ter beschikking stelt? Dat is gelukkig niet het geval, denk ik. En ik zou een iets ander perspectief willen schetsen waarbinnen het wel degelijk tot zijn recht komt.
Ik ga daartoe even terug naar het ontstaan van de literatuurgeschiedschrijving. Zoals we weten is de literatuurgeschiedenis een product van de negentiende eeuw, de periode van natievorming. Literatuurgeschiedenis was een bijdrage tot de constructie van een nationale identiteit, een ‘imagined community’. Deze constructie was erop gericht zich af te grenzen, de eigen bijzonderheden te identificeren en in een voortreffelijk daglicht te stellen. Een frustrerende bezigheid vaak, in ieder geval voor kleine naties zoals Nederland en België. Want vaak waren er weinig eigen bijzonderheden waarop men zich kon beroemen. Voor Nederland waren er over het algemeen maar twee opties, en beide waren weinig aantrekkelijk. Of (1) we hadden wel een eigen traditie maar die was nu niet echt iets om trots op te zijn: denk aan de domineedichters. Of (2) we volgden het buitenland alleen maar na, met vertraging en in verwaterde vorm. We zien overigens dat het project van nationale literatuurgeschiedschiedschrijving wel degelijk comparatistisch was juist omdat ze ook waarderend van aard was. Zonder vergelijking geen eigen nationale identiteit.2
Hoe zit dat met de hedendaagse benaderingen waaraan Hermans refereert, waar niet zozeer het belang van de natie of het behoud en de overdracht van de nationale canon centraal staan, als wel het reilen en zeilen van het literaire systeem?
Het valt te betwijfelen in hoeverre deze verschuiving echt een cruciale breuk betekent met het voorafgaande paradigma. Door zich meer op groepen te richten, wordt erkend dat de natie een complex en pluriform geheel is. Hierdoor worden bijvoorbeeld groepen in het verhaal geschreven die voorheen door de dominante cultuur gemarginaliseerd werden (denk aan vrouwen en kinderen, religieuze en etnische minderheden). Dat valt natuurlijk toe te juichen. Maar de nieuwe meerdelige Nederlandstalige literatuurgeschiedenis waar nu zo hard aan gewerkt wordt, moet nog altijd vooral een monument voor de Nederlandse en Vlaamse cultuur worden, zij het dan een meer als pluriform opgevatte cultuur. Ook deze geschiedenis zal ondanks de lippendienst aan de systeemtheorie weer primair een erfgoed-project worden, gevoed door de ideologie die aan erfgoed-projecten kleeft.
Ik vraag me al tijden af of er niet een literatuurgeschiedenis voorstelbaar is die deze in de kern nog altijd nationale insteek radicaal loslaat. Hoe zou zo’n geschiedenis eruit zien? In ieder geval lijkt mij dat het een grote stap in de goede richting zou zijn om de circulatie van buitenlandse literatuur in een literair systeem (al dan niet in vertaling overigens) bij de beschrijving volop mee te nemen, als een volkomen gelijkwaardig element en misschien zelfs wel meer dan dat (al was het maar omdat de import van ‘vreemde’ teksten de ‘eigen’ productie overtreft). Zoiets relativeert namelijk op voorhand de nationale focus. Zo’n aanpak zou meer hebben van een bovennationale ideeëngeschiedenis, waarbij vragen centraal staan als: Hoe hebben in een transnationaal te definiëren ruimte bepaalde ideeënstromen gelopen, waar werden ze versneld, waar vertraagd, waar gemodificeerd, op welke blokkades stuitten ze, enz.
Om de discussie nog wat ingewikkelder te maken dan die al is, zou ik om dit idee nader toe te lichten, net als Hermans even leentjebuur willen spelen bij een andere discipline, en wel bij de evolutietheorie. Binnen de evolutietheorie bestaat een handjevol ietwat avontuurlijk ingestelde denkers die naast het biologische replicatiemechanisme een ander replicatiemechanisme hebben onderscheiden, een replicatiemechanisme dat op het niveau van de cultuur werkzaam is. Naast genen, menen zij dat er ook zoiets als memen bestaan. Memen zijn net als genen onderhevig aan een eigen evolutieproces, gestuurd door dezelfde darwinistische principes als de biologische evolutie. Volgens de Oxford English Dictionary is een meme: ‘An element of culture that may be considered to be passed on by non-genetic means, esp. imitation.’
Het was Richard Dawkins die het idee speels opperde in zijn The Selfish Gene (1976), het werd serieus opgepakt door de filosoof Daniel Dennett (in Darwins Dangerous Idea, 1995) en het verst uitgewerkt door Susan Blackmore (in The Meme Machine, 1999).3 Het zou voor deze gelegenheid te ver voeren om deze theorie uitgebreid toe te lichten. Wat ik er, ondanks het speculatieve karakter ervan, aantrekkelijk aan vind, is dat een memetische kijk op onze cultuur radicaal het perspectief verlegt. Op het niveau van de memen voltrekt zich een darwinistisch survival of the fittest-proces. Net als bij de genen het geval is, zijn de mensen in deze visie in wezen slechts willoze voertuigen voor het doorgeven van memen. Dient het biologische lichaam de genen tot voertuig, voor de memen zijn het de menselijke hersenen (in combinatie met verlengstukken als informatiedragers en bibliotheken). De menselijke hersenen zijn zo groot geworden onder evolutionaire druk van de memen en ter meerdere glorie ervan. Toegegeven: het klinkt allemaal een beetje wild.
Toch is het als Gedankenexperiment voor onze discussie wel interessant, omdat deze theorie op voorhand vrij is van elk traditioneel nationalistisch of erfgoed-achtig perspectief op de geschiedenis. Sterker nog: een wat we zouden kunnen noemen humanistisch standpunt wordt verlaten en een post-humanistische positie betrokken. In deze theorie krijgt bovendien het mechanisme van het kopiëren en imiteren een centrale plaats in de ontwikkeling van het culturele systeem toegewezen. Sommige memen zijn goed kopieerbaar, andere minder. Via selectie van kopieën en via mutaties van kopieën voltrekt zich vervolgens als het ware de culturele evolutie.
En hier komt natuurlijk het idee van vertalen weer om de hoek kijken. Vertalen is het maken van kopieën. Maar het zijn geen exacte kopieën, omdat de kopieermachine zijn gebreken heeft. Vanuit informatiewetenschappelijk standpunt zou je kunnen zeggen dat er ruis optreedt. Hermans laat in zijn lezing prachtig zien hoe je op een heel nauwkeurige manier zou kunnen analyseren hoe de culturele kopieermachine werkt, en hoe het komt dat er steeds kleine veranderingen bij het kopiëren optreden.
En in die zin is zijn voorstel veel algemener en generieker toepasbaar dan alleen maar op de vertaalgeschiedenis. Het is zoiets als een aanzet tot een algemene cultuurtheorie, waarbinnen vertalingen hun ‘natuurlijke’ plaats krijgen (die veel centraler is dan we gewend zijn), en die tevens een literatuur- of cultuurgeschiedenis mogelijk maakt die niet aan nationale of erfgoedbelangen is gebonden.
Omdat binnen memetische benaderingen kopieën de kern van de culturele evolutie zijn, zijn vertalingen een ideale pars pro toto voor het mechanisme van de cultuur. Gecombineerd met Hermans’ analyse van vertalingen als een vorm van ironie, ontkomen we niet aan de fascinerende conclusie dat ironie de kern van de cultuur vormt. De implicaties daarvan lijken me een interessant onderwerp voor een volgend seminar.
Noten
1 De tekst van deze lezing staat afgedrukt in Filter 11:3, p. 33-50. Theo Hermans hield zijn lezing tijdens een tweedaags seminar getiteld ‘De historische ironie van het vertalen’, dat plaatsvond op 6 en 7 april 2004 aan de Universiteit Utrecht.
2 Zie over deze problematiek Frans Ruiter, ‘Regenbak of fontein: Nederlandse literatuurhistorici over volk en buitenland’, Forum der Letteren 34:1 (1993), p. 29-51.
3 Deze titels zijn ook voor de leek uitstekend te volgen. Een nog toegankelijker uiteenzetting is te vinden in Richard Brodie, Virus of the Mind: the New Science of the Meme (Seattle, 1996). Andrew Chesterman, Memes of Translation. The Spread of Ideas in Translation Theory (Amsterdam, 1997) betrekt de meme-theorie op het vertalen, maar beperkt zich daarbij tot het succes van bepaalde invloedrijke concepties van het vertalen. Een aardige pleidooi voor de bruikbaarheid van memen in de literatuurgeschiedschrijving is Geert Buelens, ‘Overlevingsgevallen: over literaire canoniseringsprocessen, selectie en evolutie’, Armada 29/30 (2002/2003), p. 123-136.