Filosofie door vertaling    18-19

Reactie op de recensie van Kritiek van de zuivere rede doorTheo Verbeek

Henri Bloemen

Er is een tijd geweest dat ik, waarschijnlijk naïef, filosofen om een eigenschap bewonderde die zij onder alle beroepen alleen leken te hebben of waar velen van hen toch aanspraak op maakten: dat ze namelijk altijd, overal en onder alle omstandigheden filosoof waren. Of ze nu filosofeerden, college gaven, in de keuken stonden, auto reden, in bed lagen, whatever, ze waren altijd filosoof, deden hun ding filosofisch. Met ‘Even helemaal weg’ of, bijvoorbeeld, ‘Theo, filosoof, maar nu even niet’ waren rechtgeaarde filosofen zeker niet naar een Center Parc te lokken. Allerlei anekdotes over filosofen, bijvoorbeeld de weinig stichtelijke manier waarop Hegel zijn huishulpje aftroggelde of de wens van Kant om tijdens de gezellige bijeenkomsten in zijn huis liever niet over filosofie te praten, deden wel twijfel rijzen, maar waren te kleinmenselijk van aard om dat geloof te ondermijnen. Intussen is dat wel gebeurd. De gedachte was sowieso veel te identiteitslogisch van aard: wie is er nu nog altijd en overal zichzelf, en weet men wel wat dat eigenlijk is? Bovendien is ook de filosofie door de moderne arbeidsdeling gepakt en zijn de filosofen misschien wel blij dat de anderen hen dat altijd-filosoof-zijn niet langer als wereldvreemdheid kunnen uitleggen.

Niettemin vind ik dat sommigen veel te snel hun eer aan de wilgen hangen. Ik vind het zelfs ergerlijk wanneer filosofen ophouden met filosoferen wanneer hen een onderwerp tegemoettreedt dat in hoge mate filosofische reflectie verdient onder andere omdat die op de plaats waar ze zou moeten plaatsvinden, in de wetenschap die dat onderwerp tot object heeft, niet plaatsvindt. De wetenschap denkt immers niet, zoals we weten. Die reflex overviel me bij het lezen van de bespreking van de Kritiek van de zuivere rede door Theo Verbeek in het vorige Filter-nummer. Hij neemt de bocht weg van wat hem als filosoof beter zou aanstaan meteen in de eerste alinea: ‘Aangezien dit een tijdschrift voor vertalers en over vertalingen is, moet ik de neiging om op het werk van Kant zelf in te gaan onderdrukken en me beperken tot de kwaliteit van de voorliggende vertaling.’ Die bocht leidt overigens recht naar het schoolmeesterschap (‘geen reden tot voldoening’), maar daar ga ik hier verder niet op in.

De filosoof-recensent moet dus, schrijvende voor een tijdschrift over vertalen, de neiging ‘onderdrukken’ om ‘het werk van Kant zelf’ te bespreken en hij moet de zure plicht vervullen, zich tot de vertaling te ‘beperken’, die in deze logica natuurlijk geen ‘zelf’ heeft en dus van ondergeschikt belang is en, zoals uit de verdere bespreking blijkt, alleen maar ‘storend’ (76) is voor het begrip van het origineel of het de lezer ‘extra moeilijk’ (77) maakt, zodat deze maar weer naar het alleenzaligmakende origineel moet grijpen. Dat kan toch niet de ‘taak van de vertaler’ (77) zijn. Maar kan die taak dan wel zijn, wat hij in Verbeeks optiek alleen maar kan zijn: het maken van een zelfloze tekst die volledig opgaat in de dienst aan het eigenlijk alleen behartenswaardige, zelfvolle origineel? Een tekst die, als het goed is, opgaat in de storingsvrije weergave van het origineel, of die, als het slechter gaat, fouten maakt. Dat is op z’n minst een unfaire beginsituatie wanneer vervolgens uitspraken gedaan worden over de kwaliteit van die vertaling.

Wat we hier weer aantreffen is de oude, wel onuitroeibare positie die elke vertaling naar het tweede plan verwijst, als slechte kopie, als second-hand, minderwaardig aan het origineel, hooguit een hulpje voor het begrip van dat origineel op voorwaarde dat ze bereid is op te geven wat haar van dat origineel nu net onderscheidt: haar andersheid. Men verwijt me wel eens te veel oog te hebben voor die grondposities, maar ik zal niet ophouden er drammerig op te wijzen zolang ze in recensies als deze (het is niet de enige) hun t.a.v. vertaling denigrerend werk doen. Als een filosoof, die toch oog zou moeten hebben voor de gevolgen van zulke metafysische uitgangspunten, daaraan meedoet, ergert me dat in het bijzonder. De vertaalwetenschap en de vertalers kunnen nog lang in koor staan roepen hoe complex en belangrijk vertaling wel is, hoeveel ‘zelf’ ze heeft, zolang aan die grondstructuren niets verandert, blijft vertaling dat bijna niets dat ze in deze visie is.

Dat de vertaling van een groot filosofisch werk zou kunnen bijdragen tot de intrinsieke groei van dat werk, dat een vertaling het denken aan de hand van dat werk zou kunnen voortzetten op wegen waarop dat werk in al zijn originele zelfheid nooit zou komen, is wel een gedachte die voor de traditionele oorsprongsfilosofie anathema is. Die wijst dan liever op pietluttige fouten te wijten aan de ‘filosofische naïviteit’ (75) of de ‘idiotie’ (77) van de vertalers, alsof niet alleen al de vertaalprestatie in dit geval (maar ook bijvoorbeeld in het geval van Het zijn en het niet en Zijn en Tijd) van die aard is dat de subjectiviteit van de vertalers daarin gewoon opgaat.

Om de indruk te vermijden dat ik alleen maar sta te jubelen omdat een beroemd werk door vertaling toegankelijk gemaakt zou zijn in het Nederlands, wil ik de volgende bescheiden overweging maken: Een vertaling geeft te denken, ze kan een werk openbreken, en ook al gebeurt dat misschien maar hier en daar, ze zorgt dan toch voor het overleven of voortleven van dat werk. De Kritiek van de zuivere rede wordt waarschijnlijk slechts door een handjevol enkelingen gelezen op een andere manier dan ze het origineel zouden lezen. Maar zelfs dan zorgt dat handjevol voor het overleven van dat werk. Dat is geen onbescheidenheid, veeleer het tegendeel: in dat karige Nederlandse exiel groeit er iets waarop het leger vakfilosofen, dat liever aan de hand van het origineel probeert te achterhalen wat Kant bedoeld heeft, nooit zal komen.

Er zijn slechts weinig filosofen die met vertaling iets op hebben. Ik ken er drie die van vertaling een centraal punt in hun filosoferen gemaakt hebben. Een daarvan is Heidegger, de andere twee noem ik niet om niet meteen weer in een kamp ondergebracht te worden. Heidegger geeft prachtig uitgewerkte voorbeelden van hoe de vertaling van bijvoorbeeld een Griekse zin aan het denken kan zetten. Voor hem zijn vertaalfouten productief: de vertaling van de Griekse grondwoorden in het Latijn was volgens hem cruciaal voor de verdere ontwikkeling van het denken. En ook al is die vertaling in zijn ogen fataal foutief, hij staat er niet met de schoolmeestervinger naar te wijzen.

Het Nederlands heeft als filosofische taal niet de allure van het Latijn toen of het Duits nu. Maar dat maakt het tot een perfecte, bescheiden exieltaal. Hier kan wat groeien, zonder dat het meteen door een stel originaliteitsgelovigen platgetrapt wordt. Net als 'gemiste kans' (77) heeft de vertaling alle kansen, hoe weinig dat er ook zijn.