Het is slechts weinig vertalers gegeven, de Martinus Nijhoff Prijs toegekend te krijgen. En ik ben ervan overtuigd dat velen hem ook hadden verdiend. Dat de keuze van de jury op mij is gevallen, beschouw ik als een grote eer en als een aanmoediging om door te gaan met mijn werk.
Net als veel andere vertalers ben ik min of meer toevallig in dit beroep gerold. Het begon er allemaal mee dat ik me inschreef voor een cursus Nederlands, omdat ik de taal graag wilde leren. Ik studeerde toen germanistiek en kunstgeschiedenis aan de Freie Universiteit van Berlijn. Daarvoor woonde ik in Nordrhein-Westfalen, en ik had al dikwijls een weekend in Amsterdam doorgebracht. Amsterdam was in mijn ogen een kleurige, progressieve en tolerante stad en verschilde daarin wel heel sterk van mijn Duitse omgeving. De meeste Nederlanders die ik tegenkwam spraken Duits en ik beschouwde het als een kwestie van beleefdheid om ook hún taal te leren.
Pas tijdens die studie drong het tot me door dat neerlandistiek een zelfstandig vak was binnen de filologie. Anglistiek, romanistiek, slavistiek kende ik van horen zeggen, maar neerlandistiek? Misschien kwam het doordat de groep zo klein was. Indertijd waren er maar een stuk of dertig hoofdvakstudenten en de sfeer was heel gemoedelijk. Dat verschilde ook erg van de massale hoorcolleges bij de andere vakken binnen de letterenfaculteit. Ik voelde me zó op mijn gemak dat ik me, na één semester Nederlands, als hoofdvakstudente aanmeldde. Ik stond er toen totaal niet bij stil of ik later iets aan die studie zou hebben en gelukkig kende ik ook W.F. Hermans’ standpunt hierover nog niet. Die had namelijk in een interview in Vrij Nederland van 2 april 1966 verklaard: ‘Ik heb medelijden met de mensen die Nederlands moeten studeren, die zich moeten bezighouden met teksten waar niets interessants in staat.’ Voor deze ene keer had hij eens géén gelijk.
De omstandigheden waaronder ik Nederlands studeerde waren ideaal. In werkgroepen waren er maar vijf studenten op één hoogleraar. In Berlijn was slechts een leerstoel, voor Oudere Literatuur. En zo kwam het dat mijn diepgaande kennismaking met de Nederlandse literatuur ophield bij de zeventiende eeuw. Die periode boeide mij wel. Ik leerde van alles over de Nederlands-Duitse beïnvloeding sinds Hendrik van Veldeke, die de Nederlanders, zij het onder protest, met de Duitsers moeten delen. Ik hield me bezig met de Vos Reynaerde, Goethes voorbeeld voor de ‘Reinecke Fuchs’, ik ontdekte dat ‘Jedermann’ zonder ‘Elckerlyk’ niet zou hebben bestaan en ik vond het heel opmerkelijk dat Mariken van Nimwegen als jong meisje een verbond sloot met de duivel om de zeven vrije kunsten te leren.
Het leukst vond ik, toen al, de colleges literair vertalen bij Daniël de Vin. Daniël de Vin, nu hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Brussel, verstond de kunst om de liefde voor de Nederlandse literatuur en de belangstelling voor vertalen op zijn studenten over te dragen. Stelselmatig analyseerden wij bestaande vertalingen in het Duits en natuurlijk ontdekten we daarin een hele rissen fouten. Toen viel het me al op hoe gemakkelijk het is om fouten en stilistische gebreken te vinden in vertalingen van anderen, maar ook hoeveel moeilijker het is om het zelf beter te doen. Dat ik ooit nog eens literatuur zou kunnen gaan vertalen kwam toen nog niet bij me op.
Om nog een paar extra eeuwen van de Nederlandse literatuur te leren kennen, kwam ik naar Nederland. In Leiden was de literatuur van de achttiende en negentiende eeuw aan de beurt. De Leidse universiteit was voor mij bovendien interessant omdat daar een leerstoel voor Duitse exil-literatuur bestond. Zoals zovelen van mijn generatie had ik met name belangstelling voor de vertegenwoordigers van het andere, niet-fascistische Duitsland. In werkgroepen over de literatuur van Duitse emigranten deed ik vooral onderzoek naar Wolfgang Cordan, een vergeten Duitse dichter, die vertalingen van Nederlandse poëzie publiceerde en die bovendien bij het Nederlandse verzet tegen de Duitse bezetting betrokken was geweest.
Na twee jaar studeren was de studiebeurs op en moest ik werk zien te vinden. Bij een uitgeverijtje in Katwijk, waar ik toen woonde, mocht ik allerlei klusjes doen, ze hadden daar een Duitse afdeling. Toen er op een dag een vertaler tijdelijk uitviel, vroegen ze mij of ik die vertaling misschien kon overnemen. Het betrof een boek over de Mossad, de Israëlische geheime dienst, dat uit het Engels in het Duits vertaald moest worden. Het was een uitdaging die ik pas na lang aarzelen durfde aan te gaan. Het was verre van eenvoudig, maar ik ontdekte wel dat het werk me heel goed beviel en ik er veel plezier in had. Toen het boek verschenen was, sleepte ik het op de Frankfurter Buchmesse van de ene uitgeverij naar de andere, waarbij ik me voor professionele vertaalster uitgaf en verklaarde nieuwe opdrachten te zoeken. En die opdrachten kwamen daadwerkelijk: medische, psychologische, historische en computertechnische boeken uit het Engels en het Nederlands.
Ergens voelde ik bij het vertalen van al die specialismen toch een gemis, de literatuur, en daarom begon ik, gewoon voor mezelf, poëzie te vertalen. Vooral de Vijftigers spraken me erg aan. Toen kwam het toeval me weer te hulp, wat voor mijn loopbaan als literair vertaalster de doorslag zou geven. Via mijn mentor in Leiden leerde ik de vertaalster Ingeborg Lesener kennen, die in het Europäische Übersetzerkollegium Straelen aan een bloemlezing meewerkte. Ik liet haar mijn vertalingen lezen en zij raadde me aan ze naar Straelen te sturen. Ik raapte al mijn moed bij elkaar en vroeg in Straelen of ik aan het project mocht meedoen. En dat mocht!
Dat was zo ongeveer het mooiste wat me als beginnelinge in het literaire vertaalvak had kunnen overkomen, want voor literaire vertalingen worden heel andere eisen aan een vertaler gesteld dan voor vakliteratuur. De oudere deelnemers, onder wie Maria Csollány, Johannes Piron, Sigi Mrotzek en Heinz Schneeweiß, hadden al veel ervaring als literair vertaler. De samenwerking verliep indertijd als volgt: ieder voor zich stuurde de andere groepsleden zijn vertalingen toe, die vervolgens tijdens bijeenkomsten werden besproken. Ik mocht weliswaar niet zo veel eigen vertalingen inleveren, maar ik bereidde mijn commentaren op de mij toegestuurde teksten altijd heel grondig voor en ik werd dan ook in de discussies serieus genomen. De kritiek was genadeloos en soms kwamen er zelfs tranen aan te pas. We genoten de ongekende luxe om urenlang over woorden en zinswendingen te mogen kissebissen. Ingeborg zat er altijd bij als native speaker en gaf aanwijzingen over de context en de lokale omstandigheden. Ze haalde ons altijd weer terug naar de prozaïsche feiten als we in ons enthousiasme een Nederlands woord of een uitdrukking voor ontzaglijk poëtisch versleten, terwijl het een voor Nederlanders doodgewoon woord was, zonder speciale poëtische connotatie.
In die twee jaar, waarin ik om de twee maanden een week lang met ervaren vertalers mocht vergaderen en intensief aan vertalingen kon vijlen en polijsten, maakte ik de voor mij belangrijkste leerschool door. Bij deze poëzievertalingen kwam in a nutshell alles aan bod waar het ook bij prozavertalingen op aankomt.
Op een gegeven moment kwam toen, na allerlei vakliteratuur, toch eindelijk ook de eerste opdracht voor een roman: Een vlucht regenwulpen van Maarten ’t Hart. En na de Buchmesse van 1993, toen Nederland en Vlaanderen speerpunt waren, kwamen er regelmatig opdrachten voor belletrie.
Van de (theoretische) literatuurwetenschap heb ik zonder enige spijt afscheid genomen. Alhoewel, misschien toch niet helemaal, want wat Willem Frederik Hermans zei over de verhouding tussen de roman en de wetenschap, namelijk: ‘Romanschrijven is wetenschap bedrijven zonder bewijs’ gaat beslist ook op voor de vertaling. ‘Romans vertalen is wetenschap bedrijven zonder bewijs’. In elk geval was ik daar terechtgekomen waar ik graag wilde zijn, zonder dat van tevoren te weten. Ik heb in mijn nieuwe beroep mijn bescheiden maatschappelijke biotoop gevonden.
Maar deze biotoop is beslist niet altijd even aangenaam. Als vertaler bevind ik me in een spanningsveld van eisen die van verschillende kanten aan mij gesteld worden. Men zou ook kunnen zeggen dat ik altijd min of meer tussen wal en schip val. Ik heb niet alleen met een tekst te maken, maar ook met de auteur, met de Duitse uitgever, in de gedaante van de lector. Ik heb te maken met de lezer en de criticus, die mijn vertaling in de pers bespreekt. De lector treedt in de meeste gevallen op als advocaat van de ‘leesbaarheid’. Nu zou je kunnen denken dat elke tekst leesbaar is als een recipiënt de leeskunst machtig is. Misschien met dit verschil dat men voor de ene tekst meer moeite moet doen dan voor de andere. Maar zo wordt dat meestal niet geïnterpreteerd. Leesbaarheid staat voor gemákkelijk leesbaar, voor vloeiend taalgebruik, los van hoe hoekig en weerbarstig het origineel ook moge zijn en los van hoeveel inspanning het wellicht van de lezer in het eigen taalgebied vraagt. De auteur wil, op zijn beurt, enerzijds een zo exact mogelijke vertaling (en er zijn auteurs jegens wie men élke aan de doeltaal te wijten afwijking van de uitgangstekst moet verantwoorden), anderzijds wil hij ook in dat andere land graag succes hebben, dus liefst goed worden verkocht. Sommige auteurs zijn daarom meer op de hand van de Duitse lector, anderen hechten meer gewicht aan een adequate vertaling van hun tekst. De criticus heeft meestal geen flauw idee van de manier waarop de tekst die hij bespreekt tot stand is gekomen, maar als iets hem niet bevalt is dat uiteraard de schuld van de vertaler. En de lezer zelf is zich er vaak niet eens van bewust dat er tussen hem en het boek nog een bemiddelaar staat, zonder wie hij het boek niet eens zou kunnen lezen. Maar ook met de lezer houd ik, als vertaler, rekening. Telkens moet er weer een beslissing worden genomen aangaande de oude kwestie, of je de tekst naar de lezer, of de lezer naar de tekst moet begeleiden.
Over die ‘leesbaarheid’, de vraag dus wat er van een lezer verwacht kan worden, wil ik u tot slot nog mijn favoriete voorbeeld van een redactionele ingreep niet onthouden. (Ik besef wel, dat wij in Duitsland nog blij mogen zijn dat er überhaupt geredigeerd wordt. Ik hoor van Nederlandse collega’s dat veel vertalingen ongelezen naar de drukker gaan.) In het boek Gewassen vlees van Thomas Roosenboom, dat in Duitsland verkrijgbaar is onder de titel Das Liebeswerk, was er één ingreep van de redacteur wat ál te drastisch: in het boek komt vaak een trekschuit voor. Geen probleem, zou je denken. In de beschrijvingen van Duitse reizigers uit de achttiende en negentiende eeuw wordt de trekschuit vaak vermeld, het was immers in Nederland het personenvervoermiddel bij uitstek, zoals in Duitsland de postkoets dat was. Het vervoermiddel was in de letterlijke vertaling – Treckschute – in die tijd in Duitsland een begrip, behalve in reisverhalen heb ik het in verscheidene oude encyclopedieën aangetroffen.
Maar toen de geredigeerde vertaling weer terugkwam, waren alle Treckschuten uit het boek verbannen, ofschoon Thomas Roosenboom zoveel Nederlandse woorden gebruikt die vrijwel geen Nederlander kent.
Vervolgens begon ik hierover een briefwisseling met de lector. Telkens als ik een nieuwe vindplaats had aangetroffen, bepleitte ik opnieuw het gebruik van het begrip Treckschute. Zo ontdekte ik dat Friedrich I, de koning van Pruissen, die ook pronkschepen liet bouwen in Holland, tussen Berlijn en Spandau een trekschuitverbinding tot stand bracht, om zo op zijn kasteel Charlottenburg te komen. Ook in Berlijn zijn er dus Treckschuten geweest, die via speciaal daarvoor aangelegde jaagpaden door twee paarden naar hun bestemming werden getrokken.
Omdat ik mij er in bleef vastbijten, ook nadat alle drukproeven gelezen waren, wilde de lector wel een concessie doen en het woord Treckschute dan toch één keer in het boek opnemen. Verder hield hij voet bij stuk met zijn Treidelschiff. Toen ik de zojuist gedrukte vertaling ter hand nam, was dat natuurlijk het eerste waar ik naar keek. Maar wat stond daar: die Treckschutz – dus met een z op het eind, in plaats van een e – vermoedelijk omdat de zetter het handschrift van de lector niet kende. Een niet-bestaand woord, met ook nog het verkeerde lidwoord ervoor. Al mijn strijd voor de Treckschuten was niet alleen voor niets geweest en had ook nog eens een gemene zetfout opgeleverd. Vertalen komt dus niet zelden neer op sisyfusarbeid. En toch is het niet vergeefs, in elk geval heb ik er iets bijgeleerd over het trekschuitenvervoer in Berlijn.
Albert Camus stelt in Le Mythe de Sisyphe, en ik citeer uit de Duitse vertaling: ‘Wir müssen uns Sisyphos als einen glücklichen Menschen vorstellen.’ De Duitse literatuurvertalers hebben deze zin op hun homepage als motto gekozen, met een kleine wijziging. Er staat nu: ‘Man muss sich die Übersetzer als glückliche Menschen vorstellen.’ Een zo’n gelukkig mens staat vanavond vóór u.
Ik dank de jury die me voor deze bijzondere prijs heeft uitverkozen. Ik dank het Prins Bernard Fonds vanavond al voor de prijs die mij morgen wordt verleend. Ik dank mijn collega Ingeborg Lesener voor haar steun. En ik dank vooral mijn dochter Anna, die haar hele kindertijd moest doorbrengen met een moeder die weliswaar lijfelijk meestal aanwezig was, maar met haar gedachten vaak ver weg in het boek zat dat zij net aan het vertalen was.
Dit is de tekst van een lezing gehouden voor een publiek van vrienden, collega’s en andere geinteresseerden tijdens een feestelijke avond georganiseerd door het Fonds voor de Letteren en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds in de Amstelkerk op 10 oktober 2004. De prijsuitreiking vond plaats in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 11 oktober 2004.