Abstract: ‘Hoe zet je een totaal andere taal, met zijn bijbehorende stijlconventies, uit een cultuur die ons zo vreemd is, in het Nederlands over?’ vraagt Silvia Marijnissen zich af. Hoe langer ze bezig is met het vertalen uit het Chinees, hoe moeilijker het haar valt, zeker wanneer het zulke ‘talige’ gedichten betreft als die van de Taiwanese dichteres Hsia Yu. Marijnissen geeft een concreet voorbeeld: ze licht toe hoe haar vertaalkeuzes steeds weer veranderden onder invloed van haar evoluerende interpretatie van het gedicht ‘zinnen maken’.
Oefening baart kunst. Dus hoe vaker je iets doet, hoe gemakkelijker het wordt. Soms misschien. Mijn ervaring met literair vertalen verloopt precies andersom, het wordt tot nu toe juist steeds ingewikkelder. Sinds ik in 1996, met wat beginnersovermoed ‘om het gewoon eens te proberen’, mijn eerste poëzievertalingen uit het modern Chinees publiceerde, heb ik gestaag verder vertaald, en net zo gestaag is het besef van de moeilijkheden tot me doorgedrongen. Vertalen is niet alleen maar leuk. Toen ik ermee begon was het me vrij snel duidelijk dat ik geen vrije ‘bewerkingen’ wil maken en ook niet al te slaafs aan het origineel vast wil zitten; ik probeer de Nederlandstalige lezer gedichten voor te schotelen die min of meer dezelfde mogelijkheden, dezelfde esthetische indrukken bieden als de oorspronkelijke tekst – al is dat dan per definitie een illusie. Maar hoe zet je een totaal andere taal met zijn bijbehorende stijlconventies, uit een cultuur die ons zo vreemd is, in het Nederlands over?
Momenteel werk ik aan een gedichtenselectie uit het werk van de in 1956 geboren Taiwanese dichteres Hsia Yu (of Xia Yu, in een andere transcriptie). Wat mij trekt in haar werk, en in het vertalen ervan, is dat ze zich in toenemende mate heeft beziggehouden met de specifieke eigenaardigheden van de Chinese taal, waarvan ze in haar poëzie voortdurend de grenzen aftast en oprekt. Niet voor niets benadrukt ze graag dat het Chinees helemaal geen regels kent. Hsia Yu weet de mogelijkheden die de taal haar biedt, en die vanzelfsprekend heel anders zijn dan die van het Nederlands, uit te buiten om de lezer keer op keer op het verkeerde been te zetten. Die ‘taligheid’ van haar werk vormt het uitgangspunt van mijn begrip ervan en dus ook van de vertaalkeuzes die ik zelf maak.
Een vroege tekst van Hsia Yu is de korte reeks ‘zinnen maken’ (zao ju), die dateert uit 1983, een tijd waarin haar poëzie qua grammatica en woordbetekenis nog relatief eenvoudig is. In het eerste woord, ‘zinnen’, ligt een aantal problemen samengebald.
Het eerste dat opvalt is dat het woord ‘zinnen’ zonder hoofdletter is geschreven. Ook in de rest van de vertaling staan geen hoofdletters, een ogenschijnlijk banale kwestie, die de uitstraling van het gedicht toch sterk mede bepaalt. In het Chinees bestaan eenvoudigweg geen hoofdletters, de vertaler zal zijn eigen afwegingen moeten maken. Sommige Engelse vertalingen van Hsia Yu laten bijvoorbeeld alle regels met een hoofdletter beginnen, andere kiezen voor een hoofdletter waar een nieuwe zin begint. Omdat de dichteres in haar latere werk vaak gebruik maakt van enjambementen om ambigue zinnen te creëren, waarvan niet duidelijk is waar ze beginnen en eindigen – ze laat de lezer graag zelf zijn zinnen maken – besloot ik overal kleine letters te gebruiken, om de continuïteit van de regels te onderstrepen.
Iets wat hiermee samenhangt is het gebruik van leestekens, die het Chinees oorspronkelijk niet kende en die pas in het begin van de twintigste eeuw onder invloed van westerse talen zijn ingevoerd. Het klassieke Chinees kende geen leestekens en het was aan de lezer om de zinnen af te bakenen, waarbij hij werd geholpen door een aantal grammaticale elementen en conventies. In poëzie waren zinnen en versregels, die meestal samenvielen, herkenbaar aan het rijm en het aantal syllaben. In de hedendaagse literatuur wordt interpunctie heel verschillend toegepast; Hsia Yu maakt er zeer schaars gebruik van, wat de continuïteit van de tekst en de zelfwerkzaamheid van de lezer weer versterkt.
Ten tweede is ‘zinnen’ een meervoudsvorm, iets wat in het origineel niet te zien is. Het Chinees kent geen meervoudsvormen van wat wij naamwoorden zouden noemen, en evenmin lidwoorden om de bepaaldheid of onbepaaldheid van die naamwoorden aan te duiden. Werkwoordsvervoegingen kent het Chinees ook niet, noch om de persoon aan te duiden, noch om de tijd aan te duiden. Als het meervoud er werkelijk toe doet, zal de spreker dat expliciet maken door bijvoorbeeld ‘een paar’ of ‘weinig’ toe te voegen, of door het precieze aantal te noemen, zoals de drie zonnebloemen in ‘doorgaan’. Tijdsindicaties zijn er in de vorm van een paar grammaticale partikels, maar soms kan alleen de toevoeging van een tijdsbepaling uitsluitsel geven over de tijd in een zin. Veel hangt daarom af van de context, die nu eens sturend kan zijn, dan weer nauwelijks houvast biedt. Zo kan de titel, zao ju, ook als een gebiedende wijs worden gelezen en had hij dus in vertaling ook kunnen luiden: ‘maak een zin’. Dat het meervoud moest zijn stond in dit geval buiten kijf, want in de reeks worden duidelijk meerdere zinnen gemaakt, steeds met de woorden uit de subtitel. De gebiedende wijs besloot ik te laten vallen, omdat de zinnen voor de lezer al gemaakt zijn.
Het belangrijkste vertaalprobleem van ‘zinnen’ hangt samen met de vraag wat precies een zin is. In mijn huidige Nederlandse versie hebben de eerste zinnen geen onderwerp, waardoor ze wat ongemakkelijk lezen. In feite zijn er geen echte zinnen gemaakt: zonder onderwerp is een Nederlandse zin niet af. In het Chinees kan het onderwerp van een zin juist gemakkelijk worden weggelaten zonder dat dit een onvolledige of afwijkende zin oplevert, en vaak wordt daar natuurlijk mee gespeeld – zeker door Hsia Yu, die gespitst is op dit soort mogelijkheden. In principe zal een Chinese lezer, als er in een gedicht geen onderwerp wordt genoemd, de neiging hebben er een ‘ik’ in te lezen. Om die reden en omdat in de tweede helft van de reeks tweemaal een expliciet ‘ik’ voorkomt, voegde ik in eerste instantie een ‘ik’ toe in het begin van mijn vertaling; dit wordt meestal gedaan in vertalingen van klassieke en moderne poëzie, om het Nederlands net als het Chinees goed te laten lopen, om correcte volzinnen te maken.
Zodoende luidde het begin van mijn vertaling aanvankelijk: ‘ik kon niet anders dan voetafdrukken achterlaten’. Maar ik ging aan deze keuze twijfelen. Gezien de rest van de reeks moest de voetafdruk een beeld zijn voor een redelijk dramatisch voorval; één enkele voetafdruk heeft meer gewicht, legt meer nadruk op één specifieke gebeurtenis. En moest het onderwerp in het begin wel echt ‘ik’ zijn? In andere gedichten van Hsia Yu waar het onderwerp in het begin impliciet blijft, is dat regelmatig niet het geval. En bleef het onderwerp in de hele reeks eigenlijk wel gelijk? Ik was zinnen aan het maken, maar mijn zinnen konden de juiste vorm niet goed vinden.
Om de problemen te kunnen oplossen werd het tijd mijn aandacht van de losse zinnen te verschuiven naar de reeks als geheel. Want hoe, en hoe sterk, hangen de delen daarvan eigenlijk samen? Zijn het zeven relatief zelfstandige gedichten, die elk een variatie of een bepaald perspectief op een gemeenschappelijk thema geven? Of is de samenhang groter? De hoofdtitel geeft uiteraard een aanwijzing: in elk deel wordt met het kopje dat erboven staat een zin gemaakt, waarmee de suggestie wordt gewekt dat de delen in een redelijk losse verhouding tot elkaar staan, dat elk een oefening op zich is, als een opdracht in een taalles. Elk deel lijkt een beetje in zichzelf gekeerd, zeker omdat er weinig elementen zijn die van het ene deel naar het andere worden overgebracht, behalve de ‘muziek’ aan het einde van ‘telkens’, die in ‘doorgaan’ terugkomt. Wel zijn er verschillende uitspraken die met elkaar in verband kunnen worden gebracht: ‘ik hou van jullie’ en ‘eeuwig’, die respectievelijk ‘vieze woorden’ en ‘het meest kwetsende woord’ worden genoemd, suggereren dat we hier te maken hebben met een bittere teleurstelling in de liefde – maar helaas voor de lezer die eenheid zoekt, zijn niet alle delen onmiddellijk met dit thema in verband te brengen.
Mijn eerste indruk was er dus een van relatieve autonomie. Die indruk werd bevestigd door het feit dat in de originele Chinese editie elk deel op een nieuwe pagina begint (waarvan moeilijk te bepalen valt of dat toeval is of niet), een Engelstalige anthologie maar vier van de zeven delen heeft opgenomen, en een Amerikaans artikel afzonderlijk op een paar van de delen ingaat zonder te vermelden dat ze onderdeel van een groter geheel vormen. Ook andere lezers beschouwden de delen dus als relatief autonoom.
Maar het maken van zinnen zat me nog goed in het hoofd, volzinnen welteverstaan, met een kop en een staart – waarom zouden reeksen die niet hebben? In plaats van de nadruk te leggen op de relaties tussen de kopjes en de tekst die erop volgt, ging ik letten op de verbanden tussen de verschillende kopjes en tekstdelen zoals ze op elkaar volgen, op een mogelijke beweging in de reeks als geheel. Er viel me een soort lijn op: de delen zijn te lezen als stadia binnen een grotere ontwikkeling, waarbij met name het laatste titeltje, ‘de rest’, het belletje van chronologie deed rinkelen. Immers, ‘de rest’ is een term die alleen maar op het einde kan verschijnen, verwijzend naar alles waarover in het voorgaande nog niet is gesproken. En als ‘de rest’ een staart is, zou ‘niet anders kunnen dan’ wel eens een kop kunnen zijn, en zit ertussen wellicht een dikke buik. In ieder geval lenen subtitels als ‘dan’ en ‘daarna’ zich bij uitstek om als structurerende elementen van een tijdsverloop te worden gelezen.
In ‘de rest’ wordt de liefde gelijkgesteld met dingen als plakband en een pennendop; liefde wordt gedegradeerd tot een prul. In een min of meer lineair verloop zou dat dus de conclusie moeten zijn van een proces dat in de voorafgaande delen wordt beschreven. Inderdaad kan het deel ervoor als een vooruitwijzing daarop worden gelezen. De ‘ik’ ervaart daarin het woord ‘eeuwig’ als kwetsend, is een illusie armer geworden. Maar wie is die ‘ik’? Een man, een vrouw? Uit de reeks wordt dit niet direct duidelijk, maar het lijkt niet ongerechtvaardigd aan te nemen dat het een vrouw is, gezien het feit dat Hsia Yu vaak speelt met clichés over relaties tussen mannen en vrouwen, over liefde en seks, bezien vanuit het perspectief van de vrouw. En volgens die clichés is de vrouw nu eenmaal degene die in het ideaal van één vaste, eeuwigdurende liefde gelooft.
Ook de andere delen blijken in een dergelijke chronologie een plaats te kunnen vinden. Het eerste deel is dan het begin van de uiteindelijke ontgoocheling: iemand, gepresenteerd als bescheiden en vriendelijk, laat zijn voetafdruk achter op het nog natte betonnen hart van anderen: wat iemand (of meerdere personen, want we weten het onderwerp niet) doet, wordt onuitwisbaar in de harten van anderen gegrift. Zou het dan zo zijn dat de gekwetste ‘ik’ van het einde een van degenen is in wier nog natte betonnen hart een voetafdruk werd achtergelaten? In dat geval zal het ontbrekende onderwerp van het begin niet een ‘ik’ zijn, maar een ‘hij’, of ‘ze’ (mannen), en wil Hsia Yu de lezer wellicht opzettelijk op het verkeerde been zetten. Als een ‘hij’ onderwerp is van de eerste drie delen (wat zeer ongebruikelijk zou zijn binnen de traditie van de Chinese poëzie), zou duidelijk zijn waarom ‘ik hou van jullie’ vieze woorden worden genoemd; die liefdesverklaring (maar aan wie? wie zijn die ‘jullie’?) is niet veel waard gebleken. Als een ‘ik’ het onderwerp is (wat binnen de traditie het meest voor de hand ligt) blijft de verhouding tot het einde wat lastig. De ‘ik’ wordt dan in het begin geportretteerd als een verbitterde, maar welbewuste vrouw die opzettelijk haar voetafdruk in het hart van anderen achterlaat, en dat sluit misschien weer niet helemaal aan bij de teleurgestelde gevoelens aan het eind, tenzij we bijvoorbeeld veronderstellen dat haar achtergelaten voetafdruk de wraak is voor het bedrog van haar minnaar.
Interpretatiemogelijkheden te over, en de enige overtuiging die ik inmiddels nog echt had, was dat het werk een lineaire reeks is die thematisch nauw aansluit bij Hsia Yuís overige poëzie en haar houding ten opzichte daarvan in de vroege jaren tachtig. Maar over de zinnen bleef ik piekeren. Uiteindelijk maakte ik ze met infinitieven zonder vervoeging, zonder onderwerp, zonder kop. Om het Nederlands zó te laten zijn dat de keuzes open blijven en de zinnen toch niet storend worden. En misschien, zo dacht ik ineens, mag de Nederlandse lezer ook wel een beetje voelen waarin een Chinees gedicht anders kan zijn?