Abstract: De titel van dit stuk van de Engelse romancier Lawrence Norfolk slaat op de parallel die hij trekt tussen de theologische betekenis van het begrip ‘translatie’ - het in stukken snijden en verspreiden van heiligen met het oog op relikwieën - en de ‘translatie’ of vertaling van boeken. Hoewel de vergelijking niet helemaal opgaat, geloven lezers van vertalingen de belofte dat de originele tekst erin besloten ligt, net zoals de gelovigen denken dat in één lok haar van Maria haar hele lichaam vertegenwoordigd is. Schrijvers hebben het daarentegen moeilijk om zich bij dit proces neer te leggen, vooral als het over hun eigen boeken gaat. Norfolk illustreert hoe verontrustend sommige ingrepen zijn met voorbeelden uit de vele vertalingen van zijn roman Lemprière’s Dictionary. Tegelijkertijd weerlegt hij deze bezwaren: vertalingen zijn een onontkoombare zegen.
In elke kerk hoort een altaar en bij elk altaar hoort een dode heilige. Door een tekort daaraan ontstond in het begin van de achtste eeuw het gebruik om zalig verklaarde lijken in stukken te snijden en die onder onbedeelde kerken te verdelen. Heb meelij met de arme Sint-Elizabeth wier dode lichaam in 1231 door overijverige relikwieënjagers werd ontdaan van haren, vingernagels en tepels nog voor het goed en wel was afgekoeld. Of met Sint-Jacobus: één arm in Luik, de andere in de Elzas, een hand in Reading, een deel van zijn borst in Pistoia, een tand in Bremen en de rest in Santiago de Compostela. Van de Heilige Familie zijn helaas geen relikwieën voorhanden – zij zijn na hun dood met lichaam en al in de hemel opgenomen – met uitzondering van wat ze reeds bij leven hadden afgeworpen. Maar liefst negen kerken beweren in het bezit te zijn van de voorhuid van Christus. Negenenzestig kerken bezitten fiolen met melk afkomstig uit de borsten van de Maagd Maria. Een lok van haar haar heeft sinds de oorspronkelijke knipbeurt, eind eerste eeuw voor Christus, een autonoom, uiterst mobiel bestaan geleid.
De theologische term voor dit verplaatsen en overbrengen is ‘translatie’. De term is afgeleid van het onregelmatigste Latijnse werkwoord dat er is: fero, ferre, tuli, latum, dat ‘dragen’ of ‘brengen’ betekent. De Oudgriekse term voor het in stukken snijden, dat noodzakelijkerwijs aan een meervoudige ‘translatie’ voorafgaat, is sparagmos, hetgeen is wat de Thracische Maenaden met Orpheus deden. Hem aan stukken scheuren dus. Zijn hoofd kwam in de rivier de Hebrus terecht en dobberde, al zingend volgens sommige overleveringen, naar Lesbos, waar het aanspoelde en begraven werd.
Tegenwoordig is ‘translatie’ iets dat met boeken gebeurt. (Sparagmos ook, al wordt dat nu ‘redigeren’ genoemd.) Het in stukken snijden en verspreiden van heiligen lijkt natuurlijk maar ten dele op het soort ingrepen dat op boeken wordt losgelaten. Dat één enkele lok haar van het hoofd van de Maagd Maria dezelfde werkzaamheid heeft als haar gehele lichaam, dat een heilige eindeloos kan worden opgedeeld en elk stukje niettemin de kracht behoudt van het geheel (om te genezen, te verlossen of te beschermen tegen ongeluk) berust uiteindelijk op de leer van de genade, die op haar beurt weer een niet te verwaarlozen dosis geloof en vertrouwen vereist.
Ook de verkoop van aflaten stoelde op deze dogma’s; grondvesten die zo wankel zijn wekken niet veel vertrouwen, maar er wordt van de gelovigen nog meer gevraagd. Want een lok hoofdhaar van de Heilige Maagd kan alleen maar een heilzame werking hebben als die lok het hele lichaam vertegenwoordigt en het lichaam de hele voorraad van Maria’s deugdzaam verdiende genade, en als tegelijkertijd (de leer van de genade is immers absoluut) deze opeenvolgende representaties volledig zijn: de betekenis van het haar is de Maagd Maria en alles wat zij betekent is aanwezig in de lok haar. Dat is pas synecdoche.
Karel de Grote geloofde erin en droeg de relikwie om zijn hals, gevat in een halve bol van geslepen kristal. Om van hedendaagse lezers eenzelfde dosis geloof en vertrouwen te verwachten getuigt van een optimisme dat grenst aan waanzin, en toch is daar bij elke literaire vertaling die wordt gepubliceerd sprake van. Over het geheel genomen is dat optimisme echter gerechtvaardigd. Lezers geloven in vertaling. Voor schrijvers daarentegen is het proces meer beladen.
Ter illustratie een lijst boeken die ik niet geschreven heb: Lemprière’s Wörterbuch, Le dictionnaire de Lemprière, Slownik Lemprière’a, Ordabók Lemprieres, Lemprières Lexicon, El diccionario de Lemprière, A Lemprière-lexicon, Het woordenboek van Lemprière, Kabaalin kulta (‘Lemprière’ valt in het Fins niet uit te spreken), Dictionarului Lemprière, Lemprière’s ordbog en nog wat variaties daarop in talen (Hebreeuws, Kantonees, Koreaans, Russisch, Japans) met voor mij onleesbare alfabetten.
De impliciete belofte van een vertaling is dat de originele tekst erin besloten ligt, dat de intentie die de oorspronkelijke auteur heeft uitgedrukt aanwezig is in de nieuwe versie, net zoals de heilzame goedheid van de Maagd Maria aanwezig is in een lok van haar haar. Maar als het om vertaling gaat bestaat er geen leer van de genade. Sterker nog, voor zover ik kan overzien bestaat er helemaal geen samenhangende leer of theorie, en het bestaan van leerstoelen in de vertaaltheorie aan universiteiten over de hele wereld garandeert net zomin de mogelijkheid van een perfecte vertaling als de Heilige Stoel instaat voor deugdzaamheid binnen de Kerk van Rome.
Bouwwerken zonder fundering maken hun bewoners onzeker en alle schrijvers zijn notoir gevoelig voor paranoia. Onder de verontrustende ingrepen die op je boek worden uitgevoerd (redactie, binden, omslag, publicatie, recenseren...) staat vertaling moeiteloos aan kop. Het is natuurlijk een niet te miskennen teken dat het boek niet langer van jou is maar publiek bezit is geworden, dat het is opgehouden te zijn wat je doet en iets geworden is wat je gedaan hebt. Opus is corpus geworden en, al was het alleen maar voor de schrijver, een dood corpus bovendien.
Vervolgens: het uiteenrijten. Vertaalrechten worden geveild. Dan gebeurt er lange tijd niets. Of lijkt er niets te gebeuren. Ver weg en onnaspeurbaar zijn de vertalingen in de maak. Je o’s worden ø’s. Aan je c’s groeien korte staartjes. Umlauts, accenten en allerlei andere tekens en kronkels dalen op de tekst neer, dekken hem als het ware met diakritische neerslag toe. De tekst muteert en, dat is het meest merkbaar, zwelt op. Een vertaald boek is meestal 20% langer dan het origineel. Maar soms wordt het juist korter. De Britse editie van mijn eerste roman telt 530 bladzijden, de Hebreeuwse uitgave heeft er 431. Translatie? Sparagmos? Waar is de rest van het haar van de Maagd Maria? Je hebt geen idee wat er met je boek gebeurt in vertaling en soms kun je er maar beter niet naar vragen.
Maar vragen rijzen toch, of je ze nu stelt of niet. Ze komen van je vertalers. Je verwacht ze, verwelkomt ze zelfs tot op zekere hoogte. Hoe zullen ze omgaan met het delicate weefsel van halve woordgrappen, terloopse verwijzingen en minieme veranderingen van toon die jouw meesterwerk zijn kracht verlenen? Als je de Engelse taal hebt geplunderd om vijf synoniemen voor ‘schip’ in één zin te stoppen, kun je haast niet anders dan je afvragen of je vertalers die in een land zonder kustlijn wonen in staat zullen zijn om er voldoende in het Tsjechisch, laat staan het Slowaaks te vinden. En hoe zit het met de vijfentwintig synoniemen voor ‘boek’, die elk met een andere letter van het alfabet dienen te beginnen met uitzondering van de letter waarmee het woord voor ‘woordenboek’ in de betreffende taal begint, dat dan met lachwekkende vertraging in de volgende alinea opduikt? En hoe moet dat in het Grieks, met een alfabet dat niet over de benodigde 26 letters beschikt? Of het Kantonees, dat eigenlijk helemaal geen letters heeft?
Deze ‘mijmeringen’ zijn eigenlijk onder te verdelen onder twee achtereenvolgende kopjes: ‘zullen mijn vertalers wel merken hoe uitzonderlijk slim en begaafd ik ben?’ en, als het antwoord daarop bevestigend is, ‘zullen ze me wel schrijven om me dat te laten weten?’
Dit is nog wel te vergeven als je bedenkt dat a) de geest behoorlijk verwrongen raakt van jaren eenzaamheid achter een beeldscherm en b) de meeste schrijvers misschien niet meer dan een middelgrote vrachtwagen nodig hebben om hun opgeblazen ego’s in te vervoeren, maar dat een olietanker nog niet groot genoeg is voor hun onzekerheden. Hoe het ook zij, de antwoorden op bovenstaande vragen blijken meestal neer te komen op ‘alleen uit beleefdheid’ en ‘nee’. De vragen van een vertaler, begrijp je al gauw, zijn niet bedoeld om auteurs aangename gevoelens te verschaffen.
Dus: ‘Hoeveel benen heeft kapitein Roy, zo hij ze al heeft? Op p. 170 wordt hij beschreven als the amputee en staat dat hij een been verloren heeft, terwijl hij op p. 389 en 478 helemaal geen benen lijkt te hebben.’
Of: ‘The coach turned left before the Marché des Innocents as though to cross the river by the Pont... weet u zeker dat u linksaf bedoelt en niet rechtsaf?’
‘En nu ik u toch schrijf (p. 284) hoe kan zwavel uit Caltanissetta (Sicilië) uit Cagliari afkomstig zijn (ik neem aan dat u de stad Cagliari op Sardinië bedoelt)?’
Tot slot: ‘He had not realized before - WAT had hij zich niet gerealiseerd??? Kan dat ook onovergankelijk, ‘je realiseren’?’
De verleiding om hierop niet te antwoorden is groot.
Maar je doet het toch, want je vertalers zijn niet alleen je trouwste en aandachtigste lezers maar ook je trouwste en aandachtigste herschrijvers. Je tekst ligt in hun handen. Aldus mijn Zweedse vertaler, Thomas Preis: ‘Heel hartelijk dank voor uw buitengewoon snelle antwoord. U geeft tenminste om uw eigen werk. Dat kun je niet van alle schrijvers zeggen. Ik lees momenteel de drukproeven van mijn vertaling van James Ellroys LA Confidential, hij heeft niet eens de moeite genomen om me even te laten weten dat hij geen prijs stelt op samenwerking...’ Een verstandig auteur blijft altijd beleefd.
Vragen van vertalers gaan meestal over inconsistenties en woordkeus. Wee degeen die slordig omspringt met zijn plot of nieuwe woorden smeedt. Maar een roman is meer dan een ketting van woorden aaneengeregen door een plot, dus een schrijver moet bijna bovenmenselijk goed van vertrouwen zijn om zich niet af en toe af te vragen wat er toch gebeurt met die andere dingen: de stijl bijvoorbeeld, of de registerwisselingen, de relatieve platvloersheid of subtiliteit van komische passages, de mate van ironie. Nog nooit is mij gevraagd of iets al dan niet ‘grappig bedoeld is’.
Een schrijver die wordt vertaald is even geïsoleerd als een generaal die in zijn bunker zit en op twintig of meer fronten tegelijk slag moet leveren. De berichten komen door (of niet) maar omdat ze tot het absolute minimum zijn beperkt, valt moeilijk te zeggen hoe de strijd er als geheel voorstaat. Je gaat ervan uit dat de mensen buiten de zaak in handen nemen. Of erger, dat zij initiatief tonen, of nog erger, dat zij ten prooi zijn gevallen aan een ‘creatieve inslag’. Je bent de regie kwijt...
Maar dat is niet zo, althans niet helemaal: de regie is overgenomen. Je boek verandert in andere boeken, hetgeen zou moeten betekenen dat de schrijver verandert in andere schrijvers of, preciezer gezegd, in een groep vertalers. Maar daar gaat de analogie niet meer op. Jij blijft ‘jij’, terwijl je boek zich reïncarneert in het Albanees, het Estisch en het Japans. Wie zijn die poseurs die de ‘jij’ die het boek geschreven heeft zo nijver imiteren? De verspreiding van een tekst door middel van de talen waarin hij gereproduceerd kan worden, vergroot het bereik en de aantrekkingskracht van die tekst, maar de reproductie (door de vertalers) van de inspanning die het oorspronkelijke schrijven ervan gekost heeft, lijkt parodistisch, een vorm van spot. Het zou natuurlijk best eens waar kunnen zijn dat een vertaler maar een vage notie heeft van de titanenarbeid die het schrijven van een boek inhoudt, maar zeker is dat een schrijver geen idee heeft van de moeilijkheden waarmee de vertaler vervolgens te maken krijgt. Het is heel gewoon dat een schrijver zijn of haar vertalers nooit ontmoet, of slechts heel zijdelings betrokken is bij het vertaalproces. Het uiteindelijke resultaat lijkt ex nihilo te verschijnen, moeiteloos, of met weglating van de oorspronkelijke inspanning.
Het vertaalproces neemt een ongemakkelijke positie in tussen de diverse handelingen die een boek losrukken van zijn auteur, voor zijn potentiële lezers plaatsen en de schrijver omvormen tot een babbelzieke marionet in dienst van het boek. Kortom publicatie. Misverstanden en achterdocht omgeven vertaling, de handeling die de overgang van het boek uit de privésfeer van ’s schrijvers verbeelding naar de publieke arena’s van de cultuur en de markt onomkeerbaar maakt. Mijn vertaalde uitgaven zijn, letterlijk, vreemd voor me.
En ik heb er mijn huis van betaald.
‘Vertaling’ als object, het vertaalde boek dus en niet het proces waaruit het is voortgekomen, maakt schrijvers rijk en lezers gelukkig. Van de activiteiten waartoe schrijvers zich verlagen om wat extra centen te verdienen (altijd eufemistisch omschreven als ‘het grootst mogelijke publiek bereiken voor je werk’), is het verkopen van de vertaalrechten het meest lucratief en het minst verdacht. De schrijver hoeft er geen tranentrekkende verhalen over zijn jeugd voor op te hangen aan gepast meevoelende journalisten, of voor te lezen uit eigen werk voor een publiek dat op de vingers van twee of minder handen te tellen is, of op bestelling in de clinch te liggen met zorgvuldig uitgekozen recensenten. Hij moet daarentegen wel afstand doen van een in het geheim gekoesterde droom.
Stelt u zich voor: een boek zo goed dat de kwaliteiten ervan de valse retoriek van de meest jubelende recensies waarmaken. In plaats van ‘fascinerend’ te zijn (wat betekent dat de schrijver zich enige moeite heeft getroost een verhaal te construeren) zou het werkelijk fascinerend zijn. In plaats van ‘mooi geschreven’ te zijn (wat betekent dat er adjectieven worden gebruikt), zou het werkelijk mooi geschreven zijn. En in plaats van ‘een zeldzaam noodzakelijk boek’ te zijn (wat betekent dat de schrijver getrouwd is met de recensent), zou het verhaal werkelijk de kracht, relevantie en scherpzinnigheid bezitten die tezamen die noodzakelijkheid uitmaken. En in plaats van onmiddellijk in dertig of meer talen vertaald te worden, zou het zo absoluut perfect zijn dat het absoluut onvertaalbaar is. Wat dan?
Ik weet zeker dat al die verhalen over de inspanningen van toegewijde lezers die Russisch leren om Poesjkin te lezen, of Spaans voor Cervantes, of Fins (nog minder geloofwaardig) voor de Kalevala, broodje-aapverhalen zijn. Toch zou dit denkbeeldige boek zo goed zijn (lees: boeiend, mooi geschreven en noodzakelijk) dat lezers over de hele wereld, meteen en en masse, die dosis geloof en vertrouwen die boekenwurmen nodig hebben krijgen toegewaaid. Ze zouden ijverig de taal gaan bestuderen waarin het geschreven is, met als enige doel dat wonderboek te lezen.
In plaats dat het boek de gevaarlijke reis naar zijn lezers aanvaardt, waar zij zich ook mogen bevinden en welke taal zij ook mogen spreken, zijn het de lezers die zich als bezetenen een weg proberen te banen door een oerwoud van vreemde grammatica, onregelmatige werkwoorden, slang, raadselachtige uitdrukkingen en al die andere dingen die voor een vriend van mij de aanleiding vormden vertalen te beschrijven als ‘de hel’. En dan eindelijk, nadat ze hun ongeduld hebben moeten weerstaan totdat hun taalvaardigheid groot genoeg is voor de uitzonderlijke finesses en nuances van het boek, slaan ze het open en zetten zich aan het langverwachte banket dat hun wordt voorgezet...
Paus Bonifatius IX heeft geprobeerd de ‘translatie’ van heiligen te verbieden net zoals latere pausen hebben geprobeerd de ‘translatie’ van de bijbel te beheersen. Succesvol waren ze geen van allen en gemummificeerde voeten, vingers, voorhuiden en het Woord van God hebben zich op geëigende wijze van Rome naar de meest afgelegen kerken van de Christenheid weten te verspreiden. Schrijvers lijden aan dezelfde achterdocht als Bonifatius. Ze wantrouwen en vervloeken decentralisatie, interpretatie, vertaling: alles wat hun boek van hen afpakt. Maar de stroom, cultureel of spiritueel, vloeit altijd naar buiten, weg van het centrum. Alles heeft van nature de neiging zich te verspreiden.
Toch denk ik dat er een heel simpele wens verborgen ligt in de mist van achterdocht die de vertaalde schrijver omhult. Iedereen wil dat onmogelijke boek schrijven: het boek dat lezers een wereld en een taal binnenlokt net zoals Rome met zijn kerken pelgrims naar zich toe lokt. Dit mag een overdreven sentimentele fantasie lijken, het uitvloeisel ervan is nog veel erger. Als vertaalde schrijver kun je jezelf nog net wijsmaken dat je dat boek al geschreven hebt, ware het niet dat een stuk of twintig vertalers je voor zijn geweest. Waren die er niet geweest – zeg je tegen jezelf – dan zou je nu veel minder lezers hebben gehad of (en dit is het verleidelijke alternatief) wereldwijd beschouwd worden als de grootste schrijver op deze planeet.
Of de onwaarschijnlijkheid van dit scenario wijst op een hoge dosis schrijversachterdocht jegens het vertaald worden of andersom valt niet uit te maken, en misschien is dat ook niet zo belangrijk, want de kans dat een van beide beweringen waar is, is ongeveer even groot als de kans dat de Maagd Maria levend, gezond en intact (afgezien van een ietwat ongelijke haarlengte) tevoorschijn komt uit een holle, kristallen halve bol die ooit om de hals van Keizer Karel de Grote heeft gehangen.
De enige uitweg uit deze wirwar is je eigen boeken te vertalen. Maar nog afgezien van de verbijsterende inspanning die dat zou vergen, vereist het ook een uiterst ongemakkelijke linguïstische spagaat. Hilaire Belloc refereerde eraan in een lezing in 1931: ‘Een zekere bekendheid met het Duits maakt een Engelsman, vooral op theologisch gebied, onbegrijpelijk. Een zekere bekendheid met het Frans maakt een Engelse zin die doorgaat voor een vertaling van een Franse zin, onnatuurlijk en lichtelijk ridicuul.’ Als dit niet helemaal helder is, volgt hier een parafrase (zij het een onbewuste) door de brigadier van dienst uit Hill Street Blues, pakweg vijftig jaar later:
‘Denk eraan mensen, voorzichtig zijn buiten...’
Jammer genoeg kan de vertaalde schrijver ofwel ‘buiten’ zijn of ‘voorzichtig’, maar nooit allebei tegelijk.
Dit essay verscheen eerder in New Writing 9 (ed. A.L. Kennedy & John Fowles, Vintage, 2000) en in The Barcelona Review, 20 (Sept./Oct. 2000).