Juryrapport Martinus Nijhoffprijs 2002    56-59

Jury Martinus Nijhoffprijs

De Ilias en de Odyssee, de heldendichten van de mythische dichter/zanger Homerus uit de achtste eeuw voor Christus, markeren het begin van de Griekse en daarmee van de Europese letterkunde. Zij hebben door de geschiedenis die zij verhalen, respectievelijk de strijd rond Troje en de zwerftochten van Odysseus, alsmede door de archetypische karakters van de Trojaanse en Griekse helden tot op de dag vandaag tot de verbeelding van steeds nieuwe lezers gesproken. Talrijk zijn de auteurs die deze teksten geheel of gedeeltelijk bewerkt hebben, tot tragedie, komedie, elegie, brief of roman. Of tot een nieuw epos, zoals Vergilius deed, die zijn onderwerp geheel romaniseerde, maar tot in details structuur en motieven van Homerus’ epen overnam.

Het zo goed mogelijk vertalen van de heldendichten, het adequaat weergeven van de formele en inhoudelijke kwaliteiten van de Ilias en Odyssee, is eveneens door de eeuwen heen een uitdaging gebleken. In alle taalgebieden van het westen bestaat op dit terrein een traditie en zeker in Nederland en Vlaanderen is dat het geval. Alleen al in de twintigste eeuw hebben tien vertalers de beide epen, of een ervan of althans een groot fragment ervan van een equivalent voorzien. Onder die tien zijn grote namen uit onze literatuur: Karel van de Woestijne, J.H. Leopold, P.C. Boutens en Bertus Aafjes. Zij hebben allen hun eigen oplossingen gezocht en gevonden voor de problemen die de Griekse teksten oproepen.

Wat maakt het vertalen van Homerus’ poëzie nu zo moeilijk? Als we even afzien van de overigens niet geringe voorwaarde dat de vertaler het Grieks volledig meester moet zijn, is daar in de eerste plaats het metrum van de Ilias en de Odyssee. Dat metrum is de dactylische hexameter: per versregel wordt vijf maal een dactylus (lang-kort-kort) of een spondee (lang-lang) gebruikt, terwijl de laatste voet ofwel uit een spondee of een trochee (lang-kort) bestaat.

In het Nederlands geeft men dit metrum weer door voor de lange een beklemtoonde lettergreep te gebruiken en voor de korte een onbeklemtoonde lettergreep. De implicatie van dit schema is dat net als in het Grieks voor de dichter heel wat Nederlandse woorden voor de vertaler onbruikbaar zijn omdat ze de verkeerde klemtoon hebben. De meeste woorden in het Nederlands hebben een jambisch of trocheïsch patroon. De vertaler die de oorspronkelijke Griekse versmaat wil handhaven, legt zichzelf dus grote beperkingen op.

Er zijn vertalers geweest, zoals in de vorige eeuw Bertus Aafjes, die de dactylische hexameter dan ook hebben laten vallen en hun Nederlandse versie in een jambisch patroon geschreven hebben. Dat kan goed uitpakken, Aafjes’ soepel lezende vertaling is er het bewijs van, maar een karakteristiek element van de Griekse brontekst is dan toch verloren gegaan, wat a fortiori geldt voor een vertaling in proza zoals gemaakt door M. Schwartz en J. van Gelder.

Een tweede probleem bij het vertalen van Homerus is het bepalen van het juiste register of stijlniveau. Tamelijk berucht in de geschiedenis van de Nederlandse Homerusvertalingen is de Odyssee (1937) van P.C. Boutens. In onze tijd is die zo goed als onbegrijpelijk geworden door het precieuze taalgebruik van de vertaler, maar vooral door de syntactische omzettingen die Boutens pleegde om aan de metrische eisen te voldoen. Ten dele viel deze vertaling zo buitensporig verheven uit omdat Boutens de in de jaren dertig verschenen vertalingen van de bekende docent klassieke letteren Aegidius Timmerman wilde overtreffen, ja zelfs wegvagen: Timmerman had namelijk juist een huiselijke Ilias en Odyssee geschapen, vol met gezellige onderonsjes van de bewoners van de Olympus, die in alledaagse omgangstaal met elkaar converseerden. Boutens’ en Timmermans vertalingen vormen wel de uitersten waartussen latere vertalers moesten laveren.

Herbert Jan de Roy van Zuydewijn, geboren 1927 te Amsterdam, jurist (dus geen classicus!) en thans rustend ambtenaar, verraste in 1980 met de vertaling van de Ilias, die niet in proza of in jamben was gesteld, maar de oorspronkelijke dactylische versmaat handhaafde, zoals dat voor het laatst door Boutens was gedaan. Verrassend was deze verschijning ook daarom omdat De Roy in zijn Amsterdamse studententijd in de jaren vijftig dan wel redacteur was geweest van het roemruchte blad Propria Cures, maar daarna toch niet van literaire aspiraties had blijk gegeven. Zijn entree in de Nederlandse letterkunde - want daartoe behoren zijn vertalingen onmiskenbaar - had zodoende, om in stijl te blijven, veel van de geboorte van Pallas Athene uit het hoofd van vader Zeus, of van de verschijning uit het niets van de epen van Homerus zelf. Twaalf jaar na de Ilias voltooide De Roy zijn Odyssee, waarna hij in 1993 een tweede druk van de Ilias bezorgde. Die heette ‘herzien’ en inderdaad de inleiding was niet alleen herschreven op grond van nieuwe publicaties maar ook waren in de tekst zelve op honderden plaatsen verbeteringen aangebracht vooral van metrische aard: de goede vertaling was een onberispelijke geworden. Intussen had hij ook eigen poëzie gepubliceerd, waaronder een door de Odyssee geïnspireerde bundel met kwatrijnen: Wat de zee verzwijgt (1988). Ook in dit werk betoonde hij zich een vormvast dichter met een feilloos gevoel voor het juiste woord, voor onopvallend rijm, voor vertraging en versnelling in het vers.

De Roy’s vertalingen van Homerus handhaven niet alleen de hexameter, maar ook de syntactische structuur van de regels en het stijlniveau van de woorden. Hier volgt een fragment uit de vertaling van het eerste boek van de Odyssee, de verzen 213 tot en met 220, aan de hand waarvan de zojuist gedane bewering kan worden aangetoond. De context is als volgt: aan het woord is Telemachos, de enige zoon van Odysseus, die op Ithaka is opgegroeid en zijn vader alleen uit verhalen kent. Hij is in gesprek met een gast aan het hof van zijn vader, een zekere Mentes, achter wie de godin Pallas Athene schuilgaat.

Haar sprak de vlugge Telemachos toe en gaf haar ten antwoord:
‘Vriend, ik zal u daarover precies en naar waarheid berichten.
Volgens mijn moeder ben ik de zoon van Odysseus, maar zeker
weet je dat nooit, daar niemand iets van zijn afkomst kan weten.
Was ik de zoon maar geweest van die gelukkige vader
die in het volle bezit van zijn goed de ouderdom nadert.
Maar die mijn vader genoemd wordt, - die man is, als u het mij vraagt,
wel de ongelukkigste man van alle mensen ter wereld.’

Dit is heel natuurlijk Nederlands: er zijn geen inversies, er is slechts een enjambement (r. 215), maar dat staat dan ook precies daar waar Homerus het ook heeft. Net als in het Grieks heeft De Roy meer dactylen dan spondeeën, wat de verzen een zekere lichtvoetigheid geeft die past bij de karakteristiek van de spreker. Er is een duidelijke uitzondering: het laatste vers van dit fragment bevat spondeeën in de derde en de vierde voet. Dit schept een nadrukkelijkheid die met de inhoud va het vers overeenkomt: het gaat immers om de allerongelukkigste man op aarde in de ogen van Telemachos. Kijken we naar het Grieks, dan blijken deze woorden de weergave van het slot van r. 219: thnetoon anthroopoon, dat zijn vijf lange lettergrepen achtereen. Een dergelijke vindingrijkheid op het vlak van de metriek is ronduit verbluffend en vindt slechts zijn pendant in het vermogen van De Roy om alle woorden die er in het Grieks staan ook in het Nederlands een plaats te geven. Zelfs een pleonastische wending in Homerus’ tekst (r. 213) leidt tot semantische verdubbeling in hetzelfde vers bij De Roy. Een als stoplap ogende frase ‘als u het mij vraagt’ (r. 219) blijkt geen toevoeging, maar staat er precies zo in het Grieks. Het enige dat Homerus niet heeft in deze regels is de naam van Odysseus: ‘van hem’ staat in de brontekst, maar het gebruik van de eigennaam door De Roy is bepaald geen verslechtering, het is een verduidelijking die de Nederlandse lezer welkom zal zijn.

De vele vondsten in dit fragment zijn typerend voor de kwaliteit van de twee vertalingen in hun geheel. Ze zijn metrisch zeer geraffineerd, syntactisch onberispelijk en qua woordkeus eigentijds-poëtisch. Leg De Roy’s eigen poëzie naast deze teksten en er valt geen verschil te constateren tussen het idioom in zijn sonnetten en kwatrijnen en dat van zijn beide vertalingen.

Kwatrijnen schreef De Roy van Zuydewijn niet alleen over de Odyssee; in 1986 heeft hij een bundel gewijd aan een beroemd stuk van Shakespeare: hij verwerkte Macbeth tot kwatrijnen in de bundel Enclave. Na afsluiting van zijn Homerus-vertalingen richtte hij zich geheel op het werk van Shakespeare. Hij publiceerde in 1997 een bilingue uitgave van de Sonnetten, niet alleen zeer vindingrijk vertaald maar ook met grote kennis van zaken ingeleid. Met zijn recente bundel Een wandelende schaduw (2001) presenteerde De Roy een selectie uit Shakespeares drama’s, die wellicht een anticipatie is van vertalingen van stukken in hun geheel. De jury spreekt graag grote waardering uit voor deze vertalingen die behoren tot de allerbeste die er op dit terrein zijn gemaakt. Maar het is vooral om zijn weergaloze vertalingen van de Ilias en de Odyssee, die aan een rijke traditie een nieuwe dimensie hebben gegeven, dat zij unaniem voorstelt de Martinus Nijhoffprijs 2002 te verlenen aan Herbert de Roy van Zuydewijn.
 

In de Nijhoffjury 2002 hadden zitting: Else Hoog, Kees Mercks (voorzitter), Rudi van der Paardt, Ieme van der Poel, Gerard Rasch en Miel Slager.

 

Noot van de redactie
Zie ook Filter 5:2 (1998) waarin een interview met de prijswinnaar te lezen is onder de titel ‘Van Homerus naar Shakespeare. Het vertaaloeuvre van H.J. De Roy van Zuydewijn’ door Ton Hoenselaars en David Rijser, p. 36-44.