Tijd zien    17-23

Nelleke de Jong-van den Berg

Abstract: In dit nummer biedt Filter ruimte aan vier ‘recent of bijna gepromoveerden’ om hun proefschrift voor te stellen. Over het perspectivisch effect van Franse en Nederlandse verleden tijden in originele en vertaalde narratieve teksten.

 

In mijn proefschrift onderzoek ik het perspectivisch effect van Franse en Nederlandse verleden tijden in narratieve teksten, zowel in oorspronkelijk in beide talen geschreven verhalen, als in vertalingen.

Onder ‘perspectief’ versta ik het beeld van de vertelde wereld, zoals de verteller dat de lezer met woorden voor diens geestesoog brengt. Standaard presenteert de verteller die vertelde wereld in zijn eigen perspectief. Al naar gelang hij het vertelde verleden met zijn vertellersheden verbindt of het juist als volledig daarvan losstaand presenteert, is er sprake van gebonden of zelfstandig vertellersperspectief (VP), De verteller kan zijn lezer echter ook uitnodigen om de vertelde situatie door de ogen van een personage te zien. Dan is er sprake van personageperspectief (PP).

Ik concentreer mij in het proefschrift op één categorie woorden met behulp waarvan de verteller de toehoorder de verschillende perspectieven op de vertelde wereld voor ogen brengt, namelijk werkwoorden ‒ overigens zonder daarbij de vele andere wijzen waarop de verteller perspectieven tot stand kan brengen te negeren. Een betoog over de bijdrage van verleden-tijdsvormen aan het perspectief op de vertelde wereld vormt echter het leeuwendeel van het proefschrift. Met de volgende resultaten: in Franse narratieve teksten dragen passé composé en passé simple bij aan de uitdrukking van respectievelijk gebonden en zelfstandig vertellersperspectief, terwijl de imparfait personageperspectief suggereert; in Nederlandse verhalen kan een verteller de voltooid tegenwoordige tijd inzetten voor de uitdrukking van gebonden vertellersperspectief, terwijl hij met de onvoltooid verleden tijd, afhankelijk van de context, zowel gebonden als zelfstandig vertellersperspectief kan weergeven, alsook personageperspectief kan suggereren. De onvoltooid verleden tijd is, kortom, bruikbaar voor verschillende perspectieven. Hoewel de deelsystemen van de Franse en Nederlandse verleden tijden dus voor wat betreft de verdeling der taken over de vormen verschillen, worden de taken in beide talen wel degelijk vervuld: zowel in Franse als in Nederlandse verhalen kunnen beide soorten vertellersperspectief worden uitgedrukt, en kan personageperspectief worden gesuggereerd. De verschillen tussen de systemen zijn slechts formeel, niet functioneel. Voorzien van die kennis kun je overstappen naar de vertaalwetenschap, en wel naar de descriptieve tak ervan.

In mijn onderzoek heb ik zowel Frans-Nederlandse als Nederlands-Franse koppels aan een vergelijking onderworpen. Leidraad daarbij waren twee vragen: hoe verhoudt het vertellersperspectief in de brontekst zich tot het vertellersperspectief in de doeltekst, en hoe verhoudt de wisselwerking tussen vertellers- en personageperspectief in de brontekst zich tot die wisselwerking in de doeltekst? De matrix van mogelijkheden ziet er als volgt uit: bron- en doeltekst vertonen beide gebonden of beide zelfstandig vertellersperspectief (relatie van evenwicht); er is gebonden vertellersperspectief in de brontekst en zelfstandig vertellersperspectief in de doeltekst, of vice versa (relaties van verschil). Vervolgens zijn er de diverse manieren waarop het samenspel van vertellers- vs. personageperspectief in de brontekst zich kan verhouden tot dat samenspel in de doeltekst, en kan de vraag gesteld worden naar de invloed van een verschoven vertellersperspectief op de wisselwerking VP ‒ PP (relatie van evenwicht in geval van gelijke proporties, relaties van verschil in geval van een verschuiving in een of meer termen van de verhouding) ‒ en alles zowel in Frans/Nederlandse als in Nederlands/Franse koppels.

Als ambassadeur-passage van mijn proefschrift presenteer ik hier de analyse van de vertaalrelatie tussen Jona Oberski’s Kinderjaren en de vertaling ervan door Philippe Noble, Années d’enfance. In Kinderjaren presenteert een vrijwel onzichtbare verteller een verhaal over zijn vroegere ik, van zijn vroegste herinnering aan een eerste, op een ‘vergissing’ berustend verblijf in Westerbork, tot aan het begin van zijn leven na Bergen-Belsen, bij zijn pleegouders. Bijna onmerkbaar bedt de verteller het verhaal in en doet hij het voorkomen alsof het ‘verteld wordt’ door het teruggekomen jongetje. De inbeddende verteller is impliciet zichtbaar in zowel de opdracht als het motto bij de tekst. De opdracht volgt na het slot van het verhaal. Bron is de volwassen geworden, naderhand begrijpende jongen:

Aan mijn pleegouders
die heel wat met me hadden
uit te staan.

Amsterdam, 19 november 1977, 19.00 uur.
(Kinderjaren: 102)

Het motto gaat aan het eigenlijke verhaal vooraf. Het wordt gevormd door de laatste drie regels van het gedicht ‘Beemdgras en zachte dravik’ van Judith Herzberg (uit Beemdgras, Van Oorschot 1968):

gras, in een blauwe theepot,
apart, tussen het groeiend
uitbloeiend, doorlevend gras gezet.

(Kinderjaren: 5)

Zo omkadert de volwassen verteller het verhaal waarvan hij suggereert dat het wordt ‘verteld’ door zijn vroeger ik, na diens terugkeer in Mokum (apart, tussen het doorlevend gras gezet).

Het ingebedde verhaal bestaat uit losse tableaus, als verbeelding van hoe het jongetje, terug in het gewone leven, zijn belevenissen altijd bij zich draagt. Nu eens schiet hem de ene herinnering te binnen, dan weer een andere. Dat het de herinneringen van het jongetje zijn, is verder af te lezen uit de ‘kinderlijke’ stijl: gebeurtenissen worden zonder verband verteld, verbanden die wél worden gelegd, zijn andere dan die welke volwassenen zouden leggen. Ook het belang dat aan vertelde feiten wordt gehecht, wijkt af van het belang dat volwassenen daaraan zouden hechten. Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden in het hoofdstuk ‘Schaduw’, over het sterven van de vader van het jongetje. Met inbedding, stijl en compositie verbeeldt de volwassen verteller hoe het teruggekeerde jongetje dat hij was, de rest van zijn kinderjaren moest leven met de herinneringen aan zijn belevenissen in de kampen (waardoor zijn pleegouders heel wat met hem hadden uit te staan). De onontkoombaarheid van de herinneringen maakt het vertellersperspectief gebonden. In Kinderjaren wordt het verhaal in gebonden perspectief gepresenteerd dankzij de manier waarop het wordt ‘verteld’, daaraan komen in de tekst geen vtt’s te pas.

Opeens draaide hij zich op zijn rug. Hij slikte. Hij zuchtte diep en hij deed zijn ogen open. Hij keek verbaasd, maar de dokter had gezegd dat hij slapend was binnengebracht.
  Dus hij zou er wel niets van begrijpen waar hij nu was. Hij deed zijn mond wijd open om het te vragen. Maar toen gebeurde er iets raars: hij kreeg zijn mond niet meer dicht. Hij wilde wel iets zeggen maar het ging niet. Je hoorde zijn adem, maar er kwam geen woord.
  Ik draaide mij om en liep naar het voeteneind van zijn bed. De dokter stond met zijn rug naar mij toe. Ik hoorde mijn moeders stem aan de andere kant, maar ik kon haar niet zien. Ik duwde hem opzij en ik trok aan mijn moeders kleren omdat zij niet naar mij luisteren wilde. Ik schreeuwde dat mijn vader iets wilde zeggen maar dat het niet ging omdat hij zijn mond niet dicht kreeg en dat zij hem moest helpen.
  De dokter draaide zich om en zei: ‘Het is gebeurd.’
(Kinderjaren: III ‒ ‘Schaduw’ ‒ 60)

Het vertellersperspectief in Années d’enfance is in evenwicht met het vertellersperspectief in de brontekst, want eveneens gebonden:

Tout à coup il s’est retourné sur le dos. Il a avalé sa salive. Il a poussé un profond soupir et ouvert les yeux. Il a eu un regard étonné. Mais le docteur avait bien dit qu’il dormait quand on l’avait amené. Il ne devait pas comprendre oû il était. Il a ouvert la bouche toute grande pour le demander. Mais alors il s’est passé une chose bizarre: il n’arrivait plus à refermer la bouche. Il voulait dire quelque chose mais n’y arrivait pas. On entendait bien son souffle, mais pas un mot ne sortait.
  Je me suis retourné pour aller au pied de son lit. Le docteur me tournait le dos. Derrière lui, j’entendais la voix de ma mère mais je ne la voyais pas. Je l’ai poussé de côté et j’ai tiré ma mère par la manche, puisqu’elle ne m’écoutait pas. J’ai crié que mon père voulait dire quelque chose mais n’y arrivait pas parce qu’il ne pouvait plus fermer la bouche, et qu’elle devait l’aider.
  Le docteur s’est retourné et a dit: ‒ C’est fini.
(Années d’enfance: III ‒ ‘Ombre’ ‒ 91)

De argeloze stijl suggereert dat het vertelde een herinnering is van het jongetje, welke suggestie wordt ondersteund door de passés composés waarmee wordt ‘verteld’, ze expliciteren het gebonden perspectief. Door dit (gebonden) vertellersperspectief heen is personageperspectief gemonteerd, in de vorm van vrije indirecte rede (Dus hij zou er wel niets van begrijpen waar hij nu was), en in de vorm van zogenaamde vrije indirecte perceptie, zoals in de alinea die aan het bovenstaande fragment voorafgaat:

Ik stond naast het bed van mijn vader. Zijn hoofd stak boven de deken uit. Hij lag op zijn zij met zijn gezicht naar mij toe. Zijn baard op zijn wangen en zijn kin was alweer een beetje gegroeid. Onze gezichten waren vlak bij elkaar. Ik hield mijn hoofd opzij, om zijn gezicht rechtop te kunnen zien. Het was echt mijn vader. Ik herkende zijn dichte oogleden, en zijn neus en zijn mond en oren. Zijn wangen waren mager maar toch leken ze nog op de wangen die ik kende van mijn vader in bed ’s morgens vroeg; [...]. Ik luisterde of ik hem kon horen ademhalen. Hij ademde zo zachtjes en mijn moeder en de dokter maakten zoveel lawaai dat ik niets kon horen. Ik zag wel de deken een beetje bewegen.
(Kinderjaren: III ‒ ‘Schaduw’ ‒ 59–60)

Hier heeft de lezer direct toegang tot de waarneming van het jongetje. Het perspectief in de Franse tekst is in evenwicht met het perspectief in de Nederlandse, de volgehouden imparfaits suggereren eveneens personageperspectief:

Je me tenais à côté du lit de mon père. Sa tête dépassait de la couverture. Il était couché sur le côté, le visage tourné vers moi. Sa barbe avait déjà un peu repoussé sur les joues et le menton. Nos visages étaient tout près l’un de l’autre. Je penchais la tête pour voir son visage bien droit. C’était bien mon père. Je reconnaissais ses paupières fermées, et son nez, et sa bouche, et ses oreilles. Ses joues étaient creuses et pourtant elles ressemblaient bien aux joues de mon père telles que je les voyais le matin de bonne heure quand il était encore couché [...]. Je tendais l’oreille pour entendre sa respiration. Il respirait si doucement, et ma mère et le docteur faisaient tant de bruit en parlant, que je n’entendais rien. En revanche je voyais bien la couverture bouger un peu.
(Années d’enfance: III ‒ ‘Ombre’ ‒ 90)

Zowel in de Nederlandse als in de Franse tekst lijken vertellers- en personageperspectief te vervloeien, door de geringe afstand tussen waarnemend personage en herinnerende ‘verteller’ en door stijlparallellen in VP- en PP-passages. In de Nederlandse tekst wordt dit ondersteund doordat beide perspectieven worden uitgedrukt door dezelfde, voor beide perspectieven in te zetten werkwoordsvorm. In de Franse tekst wordt dit effect bereikt door het samenspel van PP-suggererende imparfaits, en passés composés die (aan het herinnerende jongetje) gebonden vertellersperspectief uitdrukken. De relatie tussen de montage van vertellers- en personageperspectief in Kinderjaren en die in Années d’enfance is er dan ook een van evenwicht.

Zowel de Nederlandse als de Franse lezer kan beide perspectieven combineren, en zich zo een voorstelling maken van de angst, het verdriet, het onbegrip, de woede en de eenzaamheid van de (belevende en herinnerende) jongen ‒ en daarachter de gevoelens van de onzichtbare, inbeddende verteller vermoeden.

In het proefschrift concludeer ik dat (zowel Franse als Nederlandse) vertellers, mede door hun keuze voor deze of gene werkwoordsvorm, kunnen kiezen voor het ene of het andere vertellersperspectief, en voor personage-perspectief daartegenover. Die keuzes blijken vaak in verband te brengen met de thematiek van het verhaal. De vergaarde kennis is vervolgens bruikbaar gebleken voor vertaalvergelijking: doordat de onderzoeker de perspectiefkeuzes van de brontekst-verteller en die van de doeltekst-verteller in dezelfde termen kan beschrijven, kan hij bron- en doel-perspectieven vergelijken, en evenwicht of verschil constateren. In mijn proefschrift completeer ik dergelijke constateringen steeds met een paragraaf over de implicaties van de geconstateerde vertaalrelatie voor de interpretatie van het verhaal ‒ zowel in geval van evenwicht, zoals hier, als in geval van verschil. Daarvan zal ik er hier geen noemen, om zelfs maar de schijn van een oordeel te vermijden. Slechts één waardeoordeel tot slot: dat interpreterende sluitstuk van de vertaalvergelijking ervaar ik steeds opnieuw als het meest bevredigende en het meest inspirerende deel van de analyse. Alsof vertaalvergelijking je dichter bij de kern van een tekst brengt.

 

Bibliografie
Jong-van den Berg, Nelleke de. 2000. Tijd zien. Het perspectivisch potentieel van werkwoordsvormen in Franse en Nederlandse narratieve teksten en hun vertalingen. (Dissertatie Universiteit Utrecht, verschijnt december 2000 bij Thela Thesis, Amsterdam).

Oberski, Jona. 1978. Kinderjaren. ’s-Gravenhage: BZZTóH (1996[24]).

Oberski, Jona. 1983. Années d’enfance. Traduit par Philippe Noble. Paris: Mercure de France (1993 réédition par Gallimard (collection page blanche)).