Over De crumen die volc niet eten en mochte en over Lyrische lente. Liederen en gedichten uit het Middeleeuws Europa    89-91

Ton Naaijkens

De crumen diet volc niet eten en mochte. Nederlandse beschouwingen over vertalen tot 1550. Vertaalhistorie, deel 6. Verzameld en ingeleid door Bart Besamusca en Gerard Sonnemans. ’s Gravenhage: Stichting Bibliographica Neerlandica 1999. ISBN 90-71313-58-1

Lyrische lente. Liederen en gedichten uit het middeleeuws Europa. Gekozen en toegelicht door W.P. Gerritsen, vertaald door Willem Wilmink. Met transcripties van de melodieën door C. Vellekoop. Amsterdam: Bert Bakker 2000. ISBN 90 35122054

Een cultuur als de Nederlandse is niet denkbaar zonder contact met vreemd, buitenlands cultuurgoed, zonder bemiddeling tussen het vreemde en het eigene, zonder vertaling; cultuurgeschiedenis is daarom ook vertaalgeschiedenis. Zo ongeveer luidt het uitgangspunt van een bijzondere reeks bloemlezingen van vertaalbeschouwingen in het Nederlandse taalgebied die onder de hoofdredactie van Dirk Delabastita, Theo Hermans en Luc Korpel sinds de jaren negentig verschijnt. Onlangs verscheen eindelijk het zesde deel, het wachten is op deel vijf, dat een brug slaat tussen negentiende-eeuws en twintigste-eeuws gedachtegoed. Deel 6 beslaat de tijd van de Middeleeuwen, een periode waarin ook in ons taalgebied de vormovereenkomst tussen origineel en vertaling van ondergeschikt belang was. De samenstellers van deze bloemlezing onderschrijven het inzicht van Jeannette Beer dat juist in deze periode vertalingen een ‘more vital role’ speelden dan in welke cultuurhistorische periode ook.

Er werd vooral veel vertaald, aan beschouwing werd minder tijd besteed, maar de bloemlezers Besamusca en Sonnemans gaan er terecht vanuit dat zulks geenszins de afwezigheid van theoretische principes inhoudt. Hiëronymus en Boethius zijn de sleuteltheoretici voor de Middeleeuwse vertalers, zoals ook te verwachten viel, en bijbelvertaling is een wezenlijke factor van het Middeleeuwse vertalen. ‘Men zoekt echter in de Middeleeuwse letterkunde vergeefs naar een theorie over het vertalen,’ wordt enerzijds gesteld, terwijl anderzijds de reflectie wel degelijk zichtbaar wordt gemaakt door een interessante lijst termen voor vertaling. Hier geldt bovendien het belangrijke besef dat de vraag hóé men vertaalde (en waarom juist zo) niet losgekoppeld kan worden van de vraag wát men vertaalde en wat niet: selectie behelst een cruciaal aspect van het vertaalproces, zowel in het grotere geheel van de literatuur als binnen de literaire teksten zelf. Dat inzicht impliceert wederom dat de grenzen tussen vertaling, exegese en commentaar nauwelijks getrokken kunnen worden: achter het selecteren gaan wereldbeelden, ideologieën, morele, literaire en religieuze denkbeelden schuil.

Zo zie je de Nederlandse Middeleeuwen zelfs in een bloemlezing van vertaalbeschouwingen tot leven komen. Het selectieprincipe komt bij voorbeeld fraai tot uitdrukking in de toelichtingen van een anonieme vertaler van een gynaecologisch-obstetrisch traktaat dat Der vrouwen heimelijcheit heet (14e eeuw, vertaald in de streek rond Kleef). Het bevoogdende karakter van de selectie blijkt uit het weglaten van passages over abortusmethoden. De tegenstelling tussen vertalingen waarvoor ‘bovennatuurlijke hulp’ onmisbaar geacht werd en vertalingen van laag-bij-de-grondsere ‘ridderromans’ is groot. Een ander belangrijk thema is de keuze die gemaakt moet worden tussen vertalingen in het Latijn of in de volkstaal. Eind veertiende eeuw droeg van Gerard Zerbolt van Zutphen, aanhanger van de Moderne Devotie, aan deze discussie bij door in een belangrijke tekst bij de vertaling van het traktaat Super modo vivendi de voorwaarden te formuleren waaronder vertalingen in de volkstaal mogelijk waren. Een van zijn regels formuleert het verbod op afwijking van de Latijnse tekst: vertalingen moeten voor hem ‘foutloos’ zijn. De grondlegger van de Moderne Devotie, Geert Grote, is vertegenwoordigd met een tekst bij een getijdenboek van Maria, een vertaling waarmee ook hij wilde voldoen aan de aldoor groeiende behoefte aan gebedsteksten in de volkstaal. Met de uitspraak ‘Want die woerde sijn ende dienen om die sinne ende die sinne niet om die woerde,’ kiest Grote voor een betekenisgerichte vertaling (1383–1384).

Tot de gebloemleesde auteurs behoren ook andere grootheden van onze ‘oorspronkelijke’ literatuur: van Hendrik van Veldeke en Jacob van Maerlant zijn toelichtingen opgenomen bij autochtone werken als de Sint Servaes legende (1170–1184), Der naturen bloeme (1270) en Spiegel historiael (1283–1288). Die toelichtingen onthullen hoe broos de grens tussen origineel en afgeleid schrijven indertijd in feite was. Veel vertalers blijven natuurlijk anoniem, zoals die van het Bouc van seden, van het Livre de Sidrac en de Oostvlaamse auteur van de belangrijke bijbelvertaling van 1360. De Sidrac-vertaling brengt aan het licht dat een letterlijke vertaling in de Middeleeuwen niet per se een complete vertaling hoeft te zijn: de auteur bepaalt wat wel en wat niet voldoende van belang is voor zijn publiek. De Oostvlaamse bijbelvertaler, vermoedelijk uit de buurt van Brussel, heeft zich de missie gesteld de canon van het christelijk geloof in volkstaal om te zetten, iets waar hij in talloze toelichtingen en glossen blijk van geeft: hij wil de ‘verholenheit vander scriftuer’ vertalen en legt volgens Besamusea en Sonnemans steeds ook kleinere vertaalproblemen uit.

Naarmate de tijd vordert (de periode is die tussen 1170 en 1550) worden ook wereldsere teksten vertaald, zoals een boek over handleeskunde, het standaardwerk over de joodse oorlogen van Flavius Josephus of het geschiedwerk van Livius. De laatste vertaling wordt door de Antwerpse opdrachtgever, boekverkoper en drukker Jan Gymnick voorzien van een opdracht: daarin wordt reclame gemaakt voor het Nederlands als een taal waarin men zich goed kan uitdrukken. De belangrijkste tekst is ongetwijfeld die van de al eerder genoemde Zerbolt van Zutphen. Het gaat om het zevende hoofdstuk van Super modo vivendi, een tekst die grotendeels samenvalt met een ander traktaat van dezelfde auteur, dat De libris teutonicalibus heet. Het is mij niet duidelijk of deze al enkele malen eerder opgemerkte tekst al eens in hedendaags Nederlands vertaald is, maar ik zou die aanbeveling hier wel willen doen. De sterk betogende tekst, die zoals gezegd pleit voor het toegankelijk maken van religieuze teksten voor leken, is van een grote cultuurhistorische waarde, niet alleen omdat gerefereerd wordt aan Augustinus, Hiëronymus en Thomas van Aquino, maar vooral omdat hier een bodem onder de laaglandse vertaalbeschouwing wordt gelegd.

Middeleeuws leven wordt zichtbaar, zei ik hierboven. Dat kun jeals lezer nog versterken door dubbel te lezen. Ik pleit ervoor deze belangrijke bloemlezing tegelijk te lezen met de bloemlezing door W.P. Gerritsen van liederen en gedichten uit het middeleeuwse Europa die onlangs bij Bert Bakker verscheen onder de titel Lyrische lente. Daarin staan vertalingen, van de hand van Willem Wilmink: van ‘Dies irae, dies illa’ tot Oswald van Wolkensteins ‘Wolauff, wir wellen slaffen’ (‘Komaan, we willen slapen’) en van het Occitaanse ‘Estat ai en greu cossirier’ (‘Ik had een uitzinnig verdriet’ van de gravin van Dia) tot het Welshe ‘Trafferth mewn tafarn (‘Herrie in een herberg’ van Dafydd ap Gwilym). Een bont gezelschap maakt hier zijn opwachting, stelt Gerritsen. Door zijn toelichtingen en door de aansprekende vertalingen van Wilmink komt een tijd tot leven die ver van de onze afstaat, maar rijk is aan vertalingen en aan cultuur.