Abstract: Inleiding van Ton Naaijkens en Hella Breedveld op het extra dikke themanummer Vertaalwetenschap anno 2000. Terwijl de vertaalwetenschap op institutioneel niveau zware tijden doormaakt, blijkt uit een inventarisatie die Filter heeft gehouden ter voorbereiding van dit nummer dat het vertaalonderzoek in de Lage Landen springlevend is. Het tableau de la troupe dat in dezeFilter wordt voorgesteld heeft allerminst de pretentie een representatieve afspiegeling te vormen van het vertaalwetenschappelijke veld in onze regio. Persoonlijke nieuwsgierigheid van de samenstellers, de wens om eens een aantal relatief onbekende jonge onderzoekers ten tonele te voeren en (ten derde) de verbazing over het gegeven dat vertaalonderzoek kennelijk geen vertaalwetenschappelijk instituut nodig heeft, waren de leidraden voor selectie van de auteurs die zijn uitgenodigd hun onderzoek te presenteren.
Zes jaar geleden presenteerde Theo Hermans in zijn artikel ‘Vertaalwetenschap in de Lage Landen’ (1994) een overzicht van ontwikkelingen en trends in de vertaalwetenschap. Hij beschreef de vertaalwetenschap als een jonge, bij uitstek multidisciplinaire discipline die internationaal een expansieve groei doormaakte en zich kenmerkte door een grote diversiteit van invalshoeken. De verhoudingsgewijs grote groep vertaalwetenschappers die het Nederlands taalgebied op dat moment telde, speelde volgens Hermans een niet onbelangrijke rol in de internationale vertaalwetenschap.
In schril contrast met deze diagnose stonden de institutionele ontwikkelingen, die in feite voor Hermans ook de aanleiding waren geweest om de balans op te maken. Een jaar eerder had het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam het fameuze besluit genomen per september 2000 het Instituut voor Vertaalwetenschap op te heffen en was bij het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek het doek gevallen voor de Contactgroep Vertaalwetenschap, een Vlaams-Nederlands samenwerkingsverband van onderzoekers op het gebied van het vertalen en de vertaalwetenschap. Juist vanwege het toenemende belang van de internationale vertaalwetenschap en de actieve rol van Nederlandstalige onderzoekers daarin, noemde Hermans in de epiloog van zijn artikel beide besluiten ‘kortzinnig’ en ‘bot’. Met het wegvallen van de institutionele kaders leek het erop dat de deze ‘jonge discipline’ in het Nederlandse taalgebied een vroegtijdige dood zou sterven.
Het zal niet verbazen dat het ‘almaar uitdijend en bepaald roerig vakgebied’, zoals Hermans het verwoordde, op internationaal niveau verder zou doorgroeien. De stroom publicaties, vooral uit de Angelsaksische wereld, houdt al jaren lang aan, de eerste encyclopedische standaardwerken en richtinggevende, fundamentele handboeken zijn inmiddels verschenen, en sleutelpublicaties van mensen als Mona Baker, Ernst August Gutt, Maria Tymoczko en Gideon Toury staan garant voor levendige discussies en nieuwe impulsen. Maar ook in het Nederlandse taalgebied lijkt de vertaalwetenschap de kortzichtige beslissingen van beleidsmakers te kunnen overleven. Nu in dit jaar definitief de laatste medewerker van het Instituut voor Vertaalwetenschap op de zesde verdieping van het P.C. Hoofthuis de deur achter zich dicht zal trekken, legitimeert het vertaalonderzoek zich met een zekere vanzelfsprekendheid: als talen, literaturen en culturen het bestuderen waard zijn, zijn de gebieden waar talen, literaturen en culturen elkaar overlappen dat des te meer.
Het geeft echter nog lang geen pas te spreken van zoiets als de feniks der vertaalwetenschap. Het vakgebied vertoont zowel institutioneel als inhoudelijk een grote versnippering. Enerzijds is dit kenmerkend voor de multidisciplinariteit die inherent is aan het onderzoeksobject, anderzijds lijkt het symptomatisch te zijn voor de systematische veronachtzaming van het belang van vertalen en vertaalonderzoek in een samenleving waarin meertalige communicatie steeds belangrijker wordt. Hoewel er ‒ althans in Nederland ‒ geen universitaire afdeling meer is die zich met ‘vertaalwetenschap’ etiketteert, blijkt er binnen zeer veel verschillende instituten heel wat vertaalonderzoek te worden verricht. Dit nummer van Filter is een poging om enig zicht te bieden op het roerige terrein van de vertaalwetenschap en het vertaalonderzoek in het Nederlands taalgebied.
Hoe het Nederlandstalig vertaalwetenschappelijke veld zich in de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld, laat zich mooi illustreren aan de hand van de twee James S Holmes-symposia die er in die periode zijn georganiseerd. Het eerste Amsterdamse James Holmes-symposium van 1990 was internationaal gericht en stond grotendeels in het teken van afbakening van een opkomende discipline. Basisvragen als ‘wat is vertalen’ en ‘wat is vertaalwetenschap’ die voor Kitty van Leuven-Zwart in haar richtinggevende inleiding uit 1991 het uitgangspunt vormden, en de modellen waartoe die vraagstelling aanleiding gaf, hernamen in feite de historisch geworden essays van James Holmes, die voor dat eerste symposium uitdrukkelijk de inspiratiebron waren. Een dergelijke vraagstelling is in de loop van het decennium steeds meer naar de achtergrond geschoven. Niet voor niets was het tweede Holmes-symposium (gehouden te Utrecht in 1997, op initiatief van het Platform Vertalen & Vertaalwetenschap, een institutie die de versnippering probeert tegen te gaan) gericht op een specialistischer probleem: de vraag naar de ‘kracht van vertaling en vertalen’ om de eigen cultuur te verrijken. Een groot deel van de bijdragen aan dat symposium weerspiegelt een veel minder essentialistisch en meer op empirie gerichte vraagstelling. Bovendien was het symposium een uitsluitend Nederlands-Vlaamse aangelegenheid. Was dat symbolisch voor de verzelfstandiging van het vertaalonderzoek in Nederland? Er was zeker sprake van een verzelfstandiging ten opzichte van het internationale veld; de verbreding van het aantal onderwerpen en invalshoeken liet in ieder geval zien dat men nauwgezetter wilde zoeken naar de effecten van vertaling in de verschillende sectoren van de samenleving. Je zou kunnen zeggen dat de vertaalwetenschap zich niet meer navelstarend probeerde te rechtvaardigen, maar haar plaats eerder zag in relatie tot de context waarbinnen zij functioneerde. De gekozen onderwerpen ‒ de juridische vertaling, de vertaaldidaktiek, het literaire vertaalbeleid en vertaling en de media ‒ bleken tijdens het symposium borg te staan voor verschillende betogen waar de bloei van de interdiscipline toch vrij fors vanaf straalde: het vertaalonderzoek oriënteerde zich op empirische methoden en was er ook toe geneigd de opgebouwde expertise te toetsen aan de realiteit van het vertalen. De keuze van de organisatoren om geen plaats in te ruimen voor letterkundig, functiegericht historisch vertaalonderzoek mag op zich veelzeggend genoemd worden.
In de rest van de wereld verschoof de aandacht de laatste jaren eveneens naar andere facetten. Hermans somde in 1994 de volgende hot items in de vertaalwetenschap op: ‘de ideologische geladenheid van het vertalen, normbegrippen, vertaling in de moderne media, methodologische en meta theoretische vragen’. Om in het kort de stand van zaken in de vertaalwetenschap op dit moment te typeren, noemen we ‒ met dank aan een aantal laaglandse vakgenoten aan wie wij deze vraag ook voorlegden ‒ vooral het erkende belang van de descriptieve vertaalwetenschap, waarbij het zwaartepunt ligt bij de analyse van de functies van vertalingen. Verder is (op objectniveau) het begrip ‘vertalen’ zelf verbreed met allerlei vormen van adaptatie, mediavertaling en tolken en worden (op epistemologisch niveau) vraagtekens gezet bij de mogelijkheid van een werkelijk beschrijvende vertaalwetenschap. Daarnaast noteren we het succes van het doeltaal- en doeltekstgerichte functionalistische vertaalmodel, dat zowel in de vertaalbeschrijving alsook in vertaaldidactiek en -kritiek de boventoon voert. Dit lijkt ook illustratief te zijn voor de vervagende scheidslijn tussen ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ vertaalwetenschap, zoals die ooit door Holmes werd getrokken. Vanuit poststructuralistisch hoek werd en wordt onder meer de onmogelijkheid beargumenteerd om vertaling en vertaalbeschrijving strikt van elkaar te onderscheiden. Ook methodisch is er sprake van verbreding, waarbij met name gedacht moet worden aan de incorporatie van vormen van empirisch onderzoek die traditioneel tot andere wetenschapsgebieden behoren, zoals corpusonderzoek en hardopdenk-onderzoek. Op inhoudelijk vlak valt de bloei van cultural studies op, waarin vertalingen naar voren geschoven worden als materiaal waaraan interculturele maar ook politieke contacten af te lezen zijn of waarmee culturen en literaturen met elkaar vergeleken kunnen worden. Onderwerpen als ‘gender en vertaling’ of ‘postkolonialisme en vertaling’ doen het goed. Op het gebied van vertaalonderwijs constateren we de ontwikkeling van de subdiscipline vertaalmethodiek, iets dat zich uit in een toename van ontwikkelde en gepubliceerde vertaalcursussen en vertaalcurricula inclusief verantwoording.
Tegenover deze verbreding en in zekere zin (hoewel niet iedereen het daarmee eens is) verrijking wat invalshoeken en methoden betreft, staat ontegenzeglijk de afname van concreet vertaal vergelijkend onderzoek. In het verlengde van die ontwikkeling worden beschrijvings- en vergelijkingsinstrumenten nauwelijks verder ontwikkeld en lijkt ook de theoretische problematiek van de tekstgerichte vertaalvergelijking in veel gevallen terzijde te worden geschoven. De manier waarop in het automatische vertalen en ook wel in de corpusvertaalwetenschap brontekstelementen klakkeloos naast doeltekstelementen worden gelegd (alignment versus comparison)getuigt hiervan. Bovendien lijkt er weinig aandacht te bestaan voor de paradox van de functionalistische, doeltekstgerichte vertaalopvatting: terwijl zij juist een anti-normatief standpunt verdedigt neemt ze door brontekstgerichte benaderingen af te wijzen, op haar beurt een nieuwe, normatieve positie in.
Bovenstaande globale typering van het veld is misschien aardig, maar roept onmiddellijk de vraag op hoe een en ander zich in onze landen praktisch uitwerkt. Ter voorbereiding van deze special heeft Filter in maart 2000 via een globale inventarisatie en een rondvraag bij diverse instituten en individuen een eerste provisorische database samengesteld van lopend vertaalonderzoek. In de brief aan instituten en individuen werd gevraagd om een korte beschrijving van lopend onderzoek waar ‘op de een of andere manier vertalen en vertalingen bij betrokken zijn’. De resultaten van deze inventarisatie zijn bepaald opwekkend te noemen. We hebben 64 namen opgespoord van mensen die op enige manier, maar meestal wel binnen een universitair instituut, onderzoek naar vertalen en vertaling verrichten. Uit de binnengekomen gegevens is een aantal van 35 onderzoeksprojecten meegenomen in de hier volgende grove weging.
Van de 35 projecten scharen zich er maar zeven volledig onder de gangbare Holmes-definitie van ‘echte’ vertaalwetenschap (theoretisch, beschrijvend en toegepast), in de zin dat ze een van de Holmes-labels ten volle verdienen. De meegenomen projecten zijn deels ook bij andere vakgebieden onder te brengen, zoals letterkunde (15), interculturele communicatie (5), theologie (4), sociologie (3), linguïstiek (3), lexicologie (3) en psychologie (2). Deelgebieden waarop het onderzoek zich geheel of ten dele richt zijn: vertaalgeschiedenis (10), bijbel vertalen (4), automatisch vertalen (4), vertaalnormen (4), tolken (4), vertaalbeschrijving en -vergelijking (3), vertaaldidaktiek (2), vertaalfilosofie (1), corpuslinguïstiek (1), vertaalprocesonderzoek (1) en semiotiek (1). Een groot deel van het letterkundig vertaalonderzoek wordt ingevuld door receptie-onderzoek, al dan niet in historisch perspectief, waarbij een notie van vertalen als vorm van receptie wordt gehanteerd, en een functiegericht uitgangspunt is gekozen. Van de 35 projecten zijn er verder een klein aantal ‘hard’ te noemen, in de zin dat ze hetzij de psychologische of psycholinguïstische realiteit van het verschijnsel vertalen aan de bron proberen te observeren (onderzoek naar cognitieve processen), hetzij via stringent ‘bèta-wetenschappelijke’ onderzoeksmethoden pogen zicht te krijgen op sociologische aspecten van vertalen en vertaling. Ook het enige, op vertaling gerichte corpusonderzoek dat ons taalgebied rijk is scharen we onder deze ‘hardere’ onderzoeksgebieden.
Dit is niet de plaats om de enquête verder toe te lichten en uit te diepen, daarvoor was ze ook niet diepgravend genoeg. Uit de provisorische database waarin de verkenning uitmondde, blijkt echter wel hoe rijk en gevarieerd het onderzoek is, en dat was een aangenaam bijeffect van het oorspronkelijke doel: te komen tot een interessante, zinvolle, maar ook gevarieerde selectie van bijdragen aan deze vertaalwetenschap-special, bedoeld als poging ‘het vertaalonderzoek’ in Nederland en België in kaart te brengen. Het is van groot belang de database uit te breiden en up-to-date te houden. De gedachte hier was een gerichte greep te doen uit het ‘jonge’ vertaalonderzoek dat de Lage Landen rijk is. Dat daarmee impliciet de definitieve sluiting van het Instituut voor Vertaalwetenschap van commentaar wordt voorzien is wat ons betreft een goede zaak.
Het tableau de la troupe dat in deze Filter wordt voorgesteld heeft allerminst de pretentie een representatieve afspiegeling te vormen van het vertaalwetenschappelijke veld in onze regio. Toch is de selectie niet volslagen willekeurig tot stand gekomen. Persoonlijke nieuwsgierigheid van de samenstellers, de wens om eens een aantal relatief onbekende jonge onderzoekers ten tonele te voeren en (ten derde) de verbazing over het gegeven dat vertaalonderzoek kennelijk geen vertaalwetenschappelijk instituut nodig heeft, waren de leidraden aan de hand waarvan we het navolgende gezelschap hebben uitgenodigd hun onderzoek te presenteren.
In de empirische hoek bereidt Jos Hallebeek (Nijmegen) met de bouw van een literair Nederlands-Spaans parallel-corpus de weg voor een groot scala aan mogelijke onderzoeksvragen, en werkt Hella Breed veld (Utrecht) aan een manier om cognitieve activiteiten in vertaal- en schrijfprocessen te beschouwen in hun temporele dimensie. Vanuit sociologisch perspectief beschrijft Johan Heilbron (Lille) de lijnen waarlangs vertaalbeleid in een internationale sociaal-politieke context kan worden bezien. Ook maatschappelijk ingebed, maar nu vanuit een meer historisch en taalpolitiek perspectief, is het stuk van Reine Meylaerts (Antwerpen), die onderzoek doet naar de rol van vertalingen in de gevoelige context van de taalstrijd tijdens het Belgisch Interbellum. Een duidelijk functioneel getint onderzoek vinden we in de rubriek ‘bijbelvertaling’, waar Lourens de Vries (Amsterdam) ingaat op de vraag hoe je verbanden kunt leggen tussen de sociale functies en de vormen die bijbelvertalingen aannemen. De interdisciplinariteit van vertaalwetenschap wordt expliciet zichtbaar in de bijdrage van Lieven Tack (Leuven), die de vertaalwetenschappelijke dimensie toelicht van het bredere muziek- en literatuurwetenschappelijke onderzoeksproject rond de versies van Pierrot Lunaire. Tenslotte wordt de link naar de vertaalpraktijk gelegd door Leona Van Vaerenbergh (Antwerpen), met een bijdrage over de ontwikkeling van theoretisch gefundeerd vertaaldidactisch onderzoek, dat de mogelijkheden onderzoekt van theoretisch gefundeerd vertaalonderwijs.
Naast deze ‘genodigden’, meenden wij dat nog een groep niet mocht ontbreken in dit nummer. Het afgelopen jaar is namelijk buitengewoon rijk gebleken aan vertaalwetenschappelijke publicaties van Nederlanders en Vlamingen. Niet alleen verschenen er boeken van gevestigde onderzoekers als Theo Hermans en Raymond van den Broeck, maar ook een nieuwe lichting vertaalonderzoekers heeft zich aangediend. Wij telden vier in het jaar 2000 voltooide vertaalwetenschappelijke proefschriften. Een goede reden, leek ons, om in dit nummer een rubriek ‘Proefschrift’ op te nemen, waarin vier recent of bijna gepromoveerden ‒ Luc van Doorslaer (Antwerpen), Jaap Grave (München), Nelleke de Jong-van den Bergh (Utrecht) en Cees Koster (Amsterdam) ‒ zelf hun boek toelichten. Winibert Segers (Antwerpen), die al eerder promoveerde op een vertaling van een boek van Derrida, publiceerde zijn dissertatie dit jaar in boekvorm, reden waarom ook zijn werk hier wordt gesignaleerd.
Hoe gevarieerd deze selectie ook is, een representatief beeld van het terrein van de vertaalwetenschap is er niet mee gegeven. Enerzijds komt dat natuurlijk omdat wij afhankelijk waren van het aanbod, anderzijds valt daaruit te concluderen dat het werkelijke terrein van de vertaalwetenschap, of het vertaalonderzoek, nog veel gevarieerder is. Om maar iets te noemen: in de jaren negentig van de vorige eeuw nam de ontwikkeling van vertaaltools enorm toe, een aanwijzing dat het onderzoek naar automatiseerbare elementen van het vertaalproces gegroeid was. Een opstel daarover ontbreekt hier helaas.
Alles overziend lijkt de definitieve opheffing van het Amsterdamse instituut en de Vlaamse contactgroep op geen enkele manier symbolisch te zijn voor de veerkracht van vertaalwetenschappelijk onderzoek. In Nederland bestaan intussen aan meerdere universiteiten vertaalspecialisaties en wordt binnen diverse instituten veel aan vertaalonderzoek gedaan. Voor de voltijdse leerstoel Vertaalwetenschap aan de UvA is een deeltijdse, bijzondere leerstoel Theorie en Praktijk van het Literair Vertalen in Nijmegen in de plaats gekomen. In Vlaanderen worden in Gent, Antwerpen en Leuven steeds nieuwe projecten opgezet. Terwijl zich op dit moment een aantal kopstukken van het eerste uur langzaamaan terugtrekt, wordt op verschillende plaatsen in de Lage Landen de vlam van de vertaalwetenschap brandend gehouden. Je zou het dus misschien ook positief kunnen waarderen dat het intrinsiek interdisciplinaire karakter van vertalen zich ook op institutioneel vlak weerspiegelt in het ontbreken van één centrum. Je zou dan niet van versnippering moeten spreken maar van verspreiding. Maar wat ons betreft blijft bundeling van krachten bittere noodzaak.