Als 'Vlaams' eigenlijk 'Frans' is: vertalingen in België    35-41

Reine Meylaerts

Abstract: Over de rol van vertalingen in de gevoelige context van de taalstrijd tijdens het Belgisch Interbellum. Het elitaire Franstalige tijdschrift Revue Belge bood in die periode alleen plaats aan Nederlandstalige literatuur wanneer deze volgens de eigen vertaalstrategie van het blad in het Frans was vertaald. De vertalingen werden in dit geval ingezet als instrument voor het behoud van de eigen cultuur en veel minder als een teken van openheid ten aanzien van de andere cultuur. Een combinatie van descriptief vertaalonderzoek en discouse studies kan dergelijke structuren in de vertaalgeschiedenis aan het licht brengen.

 

‘Taal’, ‘cultuur’ en ‘vertaling’. Deze concepten zullen nooit vanzelfsprekend zijn in de Belgische samenleving. In ongeveer 150 jaar tijd heeft het ééntalig Franstalige, unitaire België zich tot een meertalig gefederaliseerd land ontwikkeld waarin geografisch bepaald is in welke taal het openbare leven zich afspeelt: Nederlands in het Noorden, Frans in het Zuiden, Duits in de Oostkantons. Brussel is tweetalig Frans-Nederlands. Het is niet verwonderlijk dat deze evolutie gepaard is gegaan met conflicten, patsituaties en crisissen, ook wel samengevat als ‘de taalstrijd’. Ook nu nog kan het geringste voorval de gemoederen hoog doen oplaaien. Tot een gewapend conflict is het echter nooit gekomen.

De Belgische samenleving vormt daarmee een interessante case voor onderzoek naar de (evolutie van) contacten tussen talen en culturen binnen één staatsbestel. Vertalingen spelen hierin uiteraard een belangrijke rol. De bewegingen in de vertaalstroom tussen de verschillende taalgroepen, de concrete vertaalstrategieën en hun eventuele aanpassing aan de veranderende context vormen mogelijke invalshoeken voor historisch-descriptief vertaalonderzoek (Toury 1995), dat inzicht kan bieden in de manier waarop culturen en literaturen in bepaalde contexten functioneren en zich ontwikkelen. Toch staat de studie van ‘interbelgische’ contacten nog in de kinderschoenen (Lambert 1991). Deze vaststelling is minder onschuldig dan ze op het eerste gezicht lijkt. Een probleem is dat de verregaande scheiding op bestuurlijk en maatschappelijk vlak tussen het Noorden en het Zuiden zodanig geïnterioriseerd is, dat huidige socio-politieke schema’s op historische situaties worden toegepast. Concepten als ‘Vlaams’, ‘Vlaanderen’, ‘Frans’ en ‘Belgisch’ krijgen daardoor in historisch onderzoek vaak hun huidige betekenis aangemeten. Het zal in de loop van dit artikel blijken dat deze concepten vele ladingen dekken, afhankelijk of ze verwijzen naar een linguïstische of een culturele realiteit. De aanhalingstekens verwijzen naar deze variabele betekenis, die telkens door de context duidelijk moet worden. Kortom, onderzoek naar ‘interbelgische’ relaties was tot nog toe epistemologisch ondenkbaar; fundamentele onderzoeksvragen zoals die rond contacten tussen de culturen, blijven onbeantwoord, ze worden vaak niet eens gesteld. Wat hier volgt is een korte samenvatting van enkele onderzoeksresultaten in het kader van mijn doctoraatsthesis rond ‘interbelgische’ contacten tijdens het interbellum (Meylaerts 1998).

Het interbellum is voor België een sleutelperiode waarin de verhoudingen tussen Nederlands en Frans grondig beginnen te veranderen. De hogere sociale klassen zijn nog één talig Frans. Alle geschoolde volwassenen hebben het middelbaar onderwijs grotendeels, en het universitair onderwijs uitsluitend in het Frans gevolgd. De gecultiveerde Nederlandstalige middenklasse is dus per definitie tweetalig. Frans is nog steeds dé cultuurtaal, de beste garantie voor het beklimmen van de maatschappelijke ladder. Ondanks haar nog altijd stevige positie, voelt de Franstalige elite toch de eerste barsten ontstaan in het unitaire, Franstalige België dat tot dan op haar leest geschoeid is. In het begin van de jaren dertig wordt een aantal belangrijke taalwetten goedgekeurd: voor Nederlandstalig universitair onderwijs, voor het gebruik van Nederlands als officiële taal in Vlaanderen in het openbaar bestuur, in het middelbaar onderwijs en bij justitie. Verder emanciperen de Nederlandstaligen zich ook op economisch en cultureel vlak. Sinds het succes van de literaire beweging ‘Van Nu en Straks’ (1893) kunnen de Nederlandstalige auteurs steeds minder afgedaan worden als een allegaartje van onbeduidende dialectschrijvertjes. Uiteraard blijft de Franstalige elite niet bij de pakken neerzitten. Ze is vastbesloten haar bevoorrechte positie te verdedigen, en vertalingen blijken daarbij goed van pas te komen.

Het leren kennen van de ‘Vlaamse’ literatuur, wordt gezien als een mogelijke strategie om de politieke moeilijkheden rond de taaleisen van de Nederlandstaligen te bezweren; literaire eenheid moet de taalpolitieke opposities helpen neutraliseren. Deze plotse, Franstalige openheid voor de Nederlandstalige literatuur manifesteert zich onder andere in een prominentere aanwezigheid van ‘Vlaanderen’ in Franstalige literaire tijdschriften. Tijdschriften vormen het hart van het literaire leven tijdens het interbellum, vanwege de zwakke structuur van de rest van het uitgeversbedrijf. Ze zijn een microkosmos van sociale, institutionele en discursieve relaties. Vertaalde teksten en hun strategieën staan hierin nooit op zich; ze krijgen slechts betekenis binnen dit geheel van relaties.

‘Vlaams’ en ‘Frans’ in Revue Belge
Een typisch tijdschrift van het interbellum is Revue Belge (1924–1940). Een Franstalig, katholiek, conservatief literair-politiek blad dat gesticht werd door leden van de Franstalige adel en bourgeoisie en zich tot diezelfde klasse van lezers richt. Gedurende z’n hele bestaan profileert het zich uitdrukkelijk rond vertalingen van ‘Vlaamse’ literatuur in het Frans. Om deze positionering en de gehanteerde vertaalstrategieën voldoende te kunnen interpreteren, moet hier kort worden ingegaan op het literaire en politieke discours over ‘Vlaanderen’ in het tijdschrift.

Revue Belge is erop gericht de socio-politieke privileges van de Franstalige elite te verdedigen, en de tweetaligheid van Vlaanderen in stand te houden. Een van de meest recurrente strategieën in verband met de taalkwestie, en tekenend voor de zelfgenoegzaamheid van het dominante Franstalige discours, is het zo lang mogelijk doodzwijgen van het politieke probleem. De Andere wordt dan zodanig gemarginaliseerd dat hij niet meer lijkt te bestaan. Pas als de omstandigheden het niet anders meer toelaten, worden de ‘Vlaamse’ eisen in verband met de positie van het Nederlands als officiële taal besproken, en de categorieën ‘Vlaams’ en ‘Vlaanderen’ krijgen dan een uiterst negatieve lading. Toegeven aan de taaleisen wordt vaak gelijkgesteld met ziekte, dood en verderf. Vooral wanneer ‘Vlaams’ verwijst naar de Vlaamse taal zijn negatieve associaties legio. ‘Il ne faut pas (...) tenter d’établir entre deux langues aussi inégales que la française et la flamande une égalité contre nature. Dans l’ordre de l’enseignement, apprenons aux Flamands à parler proprement le flamand et à comprendre la nécessité du français, langue dont l’usage ne peut qu’agrandir immensément Ie champ de leur pensée’ (Verlant 1930: 539).

Ook in het literaire discours zijn positieve referenties naar de ‘Vlaamse’ taal uit den boze. Het ‘Vlaams’ betekent een besmettingsgevaar voor de zuiverheid en het prestige van het Frans. Hele artikelen zijn gewijd aan het corrigeren van belgicismen, van interferenties uit het ‘Vlaams’ die het Frans bezoedelen. ‘Que le Belge qui n’a jamais dit ‘autant’ pour ‘tant’ lève la main! Nous parlons flamand en français. (...) À l’œuvre donc et ‘Corrigeons-nous!’ (Deharveng 1924: 117). Alleen wanneer de noties ‘Vlaams’ of ‘Vlaanderen’ verwijzen naar de streek waaruit de Franstalige schrijver z’n inspiratie put, krijgen ze een positieve betekenis. Iedere talige connotatie is dan afwezig en de concepten krijgen een louter geografische invulling. De legitieme definitie van een ‘Belgische’ literatuur is een uitsluitend Franstalige literatuur die haar inspiratie vindt in het Noordelijk landsgedeelte. ‘Vlaams’ staat dan gelijk met mysticisme, met noordelijke nevels, maar ook met kermissen en schranspartijen, die altijd in het Frans beschreven worden. ‘Vlaamse’ steden zoals Brugge vormen het decor van Franstalige succesromans zoals Georges Rodenbachs Bruges-la-morte. Zo wordt ‘Vlaanderen’ binnen het literaire discours steeds als een Franstalige regio bevestigd, hetgeen socio-politiek mooi meegenomen is. ‘Tout le pays flamand et tout le peuple flamand vivent dans les mots français qu’il [Georges Eekhoud] assemble avec obstination, (...). [I]l est (...) le Flamand absolu et intégral’ (Giraud 1927: 85). De Nederlandstalige literatuur zelf krijgt geen aandacht. Recensies van ‘Vlaamse’ boeken, artikelen over een auteur of stromingen ontbreken volledig. ‘Vlaamse’ literatuur op zich is niet interessant, het gros van de Franstalige elite begrijpt trouwens onvoldoende Nederlands. Kortom, zowel in het politieke als in het literaire discours blijken de concepten ‘Vlaams’ en ‘Vlaanderen’ in associatie met ‘taal’ onverdeeld negatief geladen, terwijl dezelfde concepten positief zijn als ze verwijzen naar een aantal clichés rond de regio en de cultuur waaruit de Franstalige schrijvers hun inspiratie putten.

Met Mie en Fientje is het ‘Vlaams’ genoe
De enig mogelijke vorm waarin ‘Vlaamse’ literatuur wel aan bod kan komen, is in Franse vertaling. Revue Belge profileert zich daar expliciet en herhaaldelijk mee. De vertalingen worden opgenomen in een superieur ‒ vaak imperialistisch, soms defensief ‒ discours, waarin het Frans fungeert als een prestigieus symbool van de natie en haar politieke en culturele elite. De toegepaste selectiestrategieën en tekstuele vertaalstrategieën zijn illustratief voor deze houding. Enkel katholieke, regionalistische auteurs als Claes, Timmermans, Van Cauwelaert worden vertaald. De keuze valt op regionalistische novelles die de lagere sociale klassen ten tonele voeren. Ze ver heer lijken een meestal agrarisch, katholiek, vaak pittoresk en humoristisch Vlaanderen en geven een ongecompliceerd, romantisch beeld van het ongevaarlijke, niet-geëmancipeerde Vlaanderen dat de Franstalige elite (nog) goed in de hand had. Naast het typisch ‘Vlaamse’ karakter van de intrige komt de ‘Vlaamse’ oorsprong ook tot uiting in het behoud van de ‘Vlaamse’ eigennamen zoals Mie, Fientje, Munte, Van Landegem, die overigens ook in origineel Franstalige literatuur voorkomen. Zij zorgen voor een onmiskenbaar ‘Vlaamse’ noot zonder daarom exotisch over te komen op de Franstalige lezer. ·Traditioneel beschikte de elite immers over Nederlandstalig huispersoneel, zodat de eigennamen een vertrouwde wereld oproepen die de verhoudingen tussen hogere en lagere klassen weerspiegelt en bevestigt. Maar verder dan dit gaat het overnemen van ‘Vlaamse’ elementen niet.

De belangwekkendste verschillen tussen bronteksten en doelteksten houden verband met de manier waarop met taalvariatie wordt omgegaan. Schrijvers als Claes en Timmermans waren bekend om hun gewestelijk, dialectisch taalgebruik. Vooral in dialogen spreken de personages hun streektaal. De vertalingen bevatten echter nooit dialect. Belgicismen en regionalismen worden systematisch geweerd, en interferenties tussen de twee talen zijn uit den boze. Dat de doeltekst vrij moet zijn van enig vertaaleffect heeft alles te maken met het prestigieuze, onaantastbare statuut van het Frans binnen het tijdschrift. Toch wordt het ‘Vlaams’ karakter van de tekst op een andere, ogenschijnlijk onschuldige manier bewust gesuggereerd. De vertalers vervangen namelijk dialect door familiaire of populaire taalregisters van de standaardtaal. Zo zetten ze regionale differentiatie om in sociale differentiatie, vermijden ze interferenties en laten ze de Franse doeltaal onaangetast. ‘Vlaamse’ literatuur en haar personages krijgen daarmee eens te meer een populair tintje en de afstand tussen ‘Vlaams’ en ‘Frans’, die in de intrige al in de verf wordt gezet, wordt door de gekozen vertaalstrategie versterkt.

Mie en Fientje zijn vooral volks
De huisvertaler van Revue Belge, en tevens de meest succesrijke vertaler van Nederlandstalig proza tijdens het interbellum, is Roger Kervyn. Hij werkt het spelen met taalregisters uit tot zijn eigen geliefkoosd vertaalprocédé dat hij niet alleen in dialogen maar ook in beschrijvende passages gebruikt. Het taalniveau van de brontekst speelt hierbij geen rol, want passages in algemeen Nederlands ondergaan dezelfde behandeling.

Toen vonden de menschen het toch te erg. Wat kon het den vilder schelen, als ze zijn muur maar repareerden. Die arme dompelaar moest toch zijn brood verdienen.
(Van Cauwelaert 1931a: 65)

Ici la voix populaire estima que, tout de même, l’équarisseur allait un peu fort. Qu’est-ce que ça pouvait lui faire, pourvu que les dégáts faits à son mur fussent réparés. Ce pauvre colporteur n’y avait-il donc pas mèche de lui laisser gagner sa croûte en paix, que diable!
(Van Cauwelaert 1935: 65; mijn cursivering)

Kervyn’s vertalingen staan synoniem voor een ‘populaire’ toon die uitstekend blijkt samen te gaan met de ‘Vlaamse’ inhoud. Twee woorden, ‘simpelweg Vlaams’, vatten het recept samen waaraan alle vertalingen moeten beantwoorden en die hun succes verzekeren. De literaire directeur richt zich vol lof tot zijn vertaler:

‘Je recherche autant que possible, dans les traductions flamandes, des œuvres qui ont un caractère simplement flamand, telles que celles que tu nous as d’ailleurs données jusqu’à présent, et notamment cette magnifique étude de moeurs bruxelloises qui s’intitulait ‘Mathias’ et à propos de laquelle j’ai recueilli, de nombreux côtés, les échos les plus flatteurs.’
(Goemaere 1932; mijn curisivering).

Andere vertaalstrategieën worden om deze reden systematisch geweerd. Het lezerspubliek van Revue Belge apprecieert het resultaat. De vertalingen bevestigen een socio-culturele realiteit die de Franstalige elite langzaamaan ontglipt maar die ze om hoger vermelde redenen graag zo lang mogelijk in stand houdt.

Het hoeft niet te verwonderen dat de gecultiveerde Nederlandstalige middengroep niet onverdeeld positief stond tegenover deze gang van zaken. Als perfect tweetaligen zijn ze goed op de hoogte van het Franstalige literaire leven, en ook de vertalingen krijgen hun aandacht. Sommigen vinden dat het nu maar eens gedaan moet zijn met dat vertalen en dat de Franstaligen maar eens Nederlands moeten leren en de ‘Vlaamse’ literatuur in de oorspronkelijke taal lezen in plaats van zich te wentelen in hun superieure eentaligheid. Anderen bekritiseren ook de selectie van de vertaalde werken. Het moderne Vlaanderen komt niet aan bod; alleen ouderwetse dorpsverhaaltjes met brave of grappige figuren worden vertaald. Deze keuze bewijst Vlaanderen geen dienst, want die houdt een eenzijdig, achterhaald beeld in stand. De geografische nabijheid van de twee culturen gaat dus gepaard met een tegengestelde perceptie van het nut en de functie van vertalingen. Taal en literatuur zijn uiterst geladen concepten.

In tegenstelling tot het misschien meest gangbare idee over vertaling, wijzen Franse vertalingen van ‘Vlaamse’ schrijvers tijdens het interbellum in België niet ondubbelzinnig op openheid. Integendeel, de geselecteerde teksten en hun vertaalstrategieën connoteren eerder een vorm van geslotenheid, gericht op bevestiging van de eigen Franse superioriteit en linguïstisch-culturele identiteit. Meer in het algemeen kan men zeggen dat in een biculturele samenleving als de Belgische, waar een dominante cultuurgroep zich bedreigd voelt door de taaleisen van een tot dan toe gedomineerde cultuurgroep, literaire vertalingen vanuit de minderheidstaal in de meerderheidstaal een instrument kunnen zijn van een defensieve, protectionistische reactie. Uiteraard kan deze hypothese slechts gestaafd worden indien de vertaalselectie en de vertaalstrategieën gekoppeld worden aan de context waarin ze functioneren. Vertaalde teksten en hun strategieën hebben geen betekenis op zich, maar krijgen slechts betekenis door de verschillende situaties waarin ze worden gelezen, door het discours dat ze opneemt en door de instituties die ze propageren of censureren. De voorgaande case is een bescheiden pleidooi voor het koppelen van descriptief vertaalonderzoek aan discoursstudie. Verder mag gebleken zijn dat in België concepten als ‘Vlaamse’ en ‘Franse’ ‘taal’, ‘literatuur’, ‘cultuur’ en ‘vertaling’ erg beladen zijn. Hun invulling en appreciatie varieert en evolueert naargelang de soms zeer specifieke socio-culturele en institutionele contexten waarin ze hun inbedding vinden. Soms is ‘Vlaams’ eigenlijk ‘Frans’, of ‘Belgisch’, dan weer helemaal niet. Hetzelfde geldt voor de tegengestelde appreciatie die de ‘Vlaamse’ vertalingen vanuit Nederlandstalige en Franstalige hoek te beurt valt. Het is dus gevaarlijk deze concepten in hun huidige betekenis op vroegere periodes te plakken en de onderzoeksvragen vanuit deze optiek te stellen en te beperken.

 

Bibliografie
Deharveng, Joseph S.J. 1924. ‘Victor Hugo en Belgique’, Revue Belge, (15 octobre 1924) p. 117–130.

Giraud, Albert. 1927. ‘La Quinzaine littéraire’, Revue Belge, (1er juillet 1927) p. 84–87. Goemaere, literair directeur aan Roger Kervyn, 17/9/1932; brief bewaard in de Archives et Musée de la littérature, ML4331/475.

Lambert, José. 1991. ‘In Quest of Literary World Maps’, in: H. Kittel & A.P. Frank (eds.), Interculturality and the Historical Study of Literary Translations. Berlin: Erich Schmidt Verlag, p. 133–144.

Meylaerts, Reine. 1998. L’Aventure flamande de la Revue Belge. Langues, littératures et cultures dans l’entre-deux-guerres. KULeuven, Doctoraatsthesis o.l.v. prof. dr. J. Lambert (promotor) en prof. dr. J.-M. Klinkenberg (co-promotor).

Toury, Gideon. 1995. Descriptive Translation Studies and Beyond. Amsterdam ‒ Philadelphia: John Benjamins.

Van Cauwelaert, August. 1931. ‘En toen begon de ezel...’, Dietsche Warande en Belfort, (mei 1931) p. 343–353.

Van Cauwelaert, August. 1935. ‘L’heure du Baudet. Traduit du flamand par Roger Kervyn de Marcke ten Driessche’, Revue Belge, (1er juillet 1935) p. 57–70.

Verlant, Ernest. 1930. ‘Le bombardement de Bruxelles en 1695 (extrait du roman L’oeil sur les Ostrogoths)’, Revue Belge, (15 juin 1930) p. 539–554.